In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde 1] over de aanwijzing van een noodweg, zoals bedoeld in artikel 5:57 van het Burgerlijk Wetboek. [appellant] is eigenaar van een perceel dat hij gebruikt voor de verbouwing van maïs, terwijl [geïntimeerde 1] eigenaar is van een aangrenzend perceel. Tot 1993 maakten de rechtsvoorgangers van [appellant] gebruik van een pad, aangeduid als noodweg 1, om hun perceel te bereiken. Na 1993 werd een andere route, noodweg 2, gebruikt, maar deze werd door [geïntimeerde 1] afgesloten. [appellant] begon vervolgens noodweg 3 te gebruiken. [geïntimeerde 1] vorderde in eerste aanleg dat [appellant] zou worden verboden om andere wegen te gebruiken dan noodweg 1, terwijl [appellant] in reconventie vroeg om erkenning van zijn recht om noodweg 2 of 3 te gebruiken.
De rechtbank oordeelde dat noodweg 1 niet meer geschikt was voor het gebruik door landbouwmachines en wees noodweg 3 aan als noodweg, met de verplichting voor [appellant] om [geïntimeerde 1] jaarlijks € 1.500,- te betalen voor het gebruik ervan. In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof concludeerde dat de jaarlijkse vergoeding van € 1.500,- buitenproportioneel was en stelde deze vast op € 300,-. Het hof bekrachtigde de overige beslissingen van de rechtbank en compenseerde de proceskosten in het principaal appel, terwijl [geïntimeerde 1] werd veroordeeld in de kosten van het incidenteel appel.