ECLI:NL:GHSHE:2016:2182

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 mei 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
200.187.971/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn en onvoldoende aannemelijkheid van nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om [appellant] en [appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had op 15 maart 2016 geoordeeld dat de schuldenaren niet te goeder trouw waren geweest in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek en dat niet voldoende aannemelijk was dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zouden kunnen nakomen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de totale schuldenlast van € 22.364,08, en de mislukking van het minnelijke traject. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 18 mei 2016 hebben beide appellanten hun situatie toegelicht, waarbij [appellante] aangaf dat zij in behandeling is voor psychosociale problemen en dat zij niet van plan is te stoppen met de ambulante hulp. Het hof heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de appellanten niet te goeder trouw waren geweest met betrekking tot het ontstaan van hun schulden en dat de psychosociale problematiek van [appellante] niet voldoende beheersbaar was om tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te kunnen komen. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het vonnis is verbeterd op gronden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 26 mei 2016
Zaaknummer : 200.187.971/01
Zaaknummers eerste aanleg : FT RK 15/1333 299828 en FT RK 15.1334 299830
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant]
en
[appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante] ,
advocaat: mr. R. Lessy te Waalwijk.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 15 maart 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 maart 2016, hebben [appellant] en [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en ten aanzien van elk hen beiden over te gaan tot de toewijzing van de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016. Bij die gelegenheid zijn [appellant] en [appellante] , bijgestaan door mr. Lessy, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 29 februari 2016;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 3 mei 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Zowel [appellant] als [appellante] , die met elkaar in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de gezamenlijke verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] en [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 22.364,08. Daaronder bevinden zich een schuld aan Service Public Federal van € 7.177,72 alsmede een schuld aan zorgverzekeraar VGZ van € 3.488,51. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant] en [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] en [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen (kunnen) nakomen en zich zullen (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Uit het verhandelde ter zitting is – onder andere – gebleken dat verzoekster thans overspannen is. [getuige] heeft hierover verklaard dat verzoekster kampt met psychosociale problemen. Verzoekster heeft expliciet aangegeven te willen stoppen met de ambulante hulp en het budgetbeheer. Verzoeker heeft aangegeven dat hij de financiële administratie voortaan weer zelf wil doen.
Bij de rechtbank is hierdoor ernstige twijfel ontstaan of verzoekers in staat zijn om tijdens de schuldsaneringsregeling zich aan de verplichtingen te houden.“
3.4.
[appellant] en [appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan beiden in hoger beroep gekomen. [appellant] en [appellante] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] erkent met psychosociale problemen te kampen maar zij is niet voornemens om te stoppen met de ambulante hulp. Zij is in behandeling bij Novadic-Kentron. Voorts geven [appellant] en [appellante] aan dat zij via de Kredietbank Nederland budgetbeheer hebben. Zij hadden zich hier al in oktober 2011 .aangemeld en het indienen van een verzoekschrift heeft naar hun idee dan ook erg lang geduurd, ongeveer viereneenhalf jaar. Dit maakt dat zij niet tevreden zijn over de Kredietbank, maar [appellant] is niet van plan om zelf de financiële administratie te gaan doen. [appellant] en [appellante] willen graag dat [bewindvoeringen] Bewindvoeringen hun financiële zaken gaat waarnemen en op gaat treden als hun beschermingsbewindvoerder. Volgens [appellant] en [appellante] staat er in beginsel dan ook niets aan een toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] en [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] en [appellante] geven aan dat de, overigens nog niet benoemde, beschermingsbewindvoerder bij gelegenheid van het eerste huisbezoek heeft waargenomen dat er meerdere problemen spelen. Daarop is eveneens een verzoek tot het benoemen van een mentor ingediend. Op dit verzoek is evenwel nog niet beslist. Voorts verwijst [appellante] met betrekking tot de door haar gestelde beheersbaarheid van haar psychosociale problematiek naar de brief van Novadic-Kentron van 22 april 2016. [appellant] geeft aan dat hij, anders dan in de verklaring ex artikel 285 Fw staat vermeld, geen klachten van depressieve aard kent. Hij zit al zeven jaar zonder werk thuis hetgeen hem bij tijd en wijle zwaar valt, maar van een depressie is naar zijn idee geen sprake. [appellant] solliciteert op dit moment ook, onder meer via Baanbrekers. Ook via het netwerk van zijn kerk probeert hij om, al dan niet op vrijwilligersbasis, een baan te verwerven. Desgevraagd stelt [appellant] dat een groot aantal ontstaansdata zoals vermeld op de door [appellant] en [appellante] ondertekende verklaring ex artikel 285 Fw onjuist is. Deze schulden zijn naar zijn idee immers ouder dan uit voornoemde verklaring kan worden opgemaakt. De volgens [appellant] juiste ontstaansdata alsmede verificatoire bescheiden waaruit een en ander zou kunnen blijken heeft hij evenwel niet voorhanden. [appellante] stelt desgevraagd dat het aanwenden van een belastingteruggave voor het aanleggen van een tuin in plaats van het aflossen op bestaande schulden naar haar idee heeft plaatsgevonden voordat zij en [appellant] zich in oktober 2011 tot de Gemeentelijke Kredietbank hadden gewend. Tot slot uiten [appellant] en [appellante] hun ongenoegen over de wijze waarop zij door de Gemeentelijke Kredietbank, bij wie zij sinds oktober 2012 gebruik hebben gemaakt van budgetbeheer, zijn geadviseerd en bijgestaan.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Uit de door zowel door [appellant] als [appellante] ondertekende schuldenlijst zoals die is gevoegd bij de verklaring ex artikel 285 Fw blijkt dat er sprake is van een groot aantal consumptieve schulden die in en na 2013 zijn ontstaan. Het betreft hier onder meer schulden aan Online Breedband BV, [services] Services, Editions Atlas, Postorderbedrijf [postorderbedrijf] , [MOF] GmbH, Bol.com, [naam bedrijf] , T-Mobile en [Nederland] Nederland BV. Blijkens de data zoals op voornoemde verklaring vermeld, zijn deze schulden ontstaan in een periode dat [appellant] en [appellante] blijkens de overige op voornoemde verklaring vermelde schulden reeds onder een aanzienlijke schuldenlast gebukt gingen en zowel [appellant] als [appellante] geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt waren verklaard, met alle negatieve gevolgen voor hun respectievelijke verdiencapaciteiten van dien. Een en ander klemt des temeer nu [appellant] en [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep bovendien hebben bevestigd dat zij kort voordat zij zich in verband met hun schuldenproblematiek tot de Gemeentelijke Kredietbank wendden een belastingteruggave hebben besteed aan het aanleggen van een tuin in plaats van deze gelden aan te wenden om op hun toen reeds bestaande schulden af te lossen. Dat, zoals [appellant] en [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben gesteld, deze schulden van vόόr 2013 zouden dateren acht het hof onvoldoende aannemelijk, nu [appellant] en [appellante] niet alleen de schuldenlijst met daarop de betreffende ontstaansdata vermeld voor akkoord hebben ondertekend, maar zij tevens hebben verzuimd om de daarvan (gestelde) afwijkende ontstaansdata van deze schulden middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins voldoende inzichtelijk te maken dan wel nader te specificeren. Het hof is dan ook van oordeel dat [appellant] en [appellante] ten aanzien van het zowel het laten ontstaan als het onbetaald laten van deze schulden, nu er immers sprake is van een onverantwoorde consumptieve overbesteding, niet te goeder trouw zijn geweest, althans het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. [appellant] en [appellante] wisten, althans hadden dienen te beseffen, dat zij deze nieuwe financiële verplichtingen, gelet op hun reeds problematische schuldensituatie en aanzienlijke inkomensterugval ten gevolge van de arbeidsongeschiktheid van [appellant] , nimmer tijdig en volledig na zouden kunnen komen. Een en ander nog daargelaten dat [appellant] ten aanzien van zijn alimentatieverplichtingen jegens zijn voormalige partner nimmer om een nihilstelling heeft verzocht en daardoor het risico liep en nog immer loopt dat zijn ex-partner op enig moment de klaarblijkelijk bestaande mondelinge afspraak om geen alimentatiegelden van [appellant] te incasseren naast zich neer legt en alsnog, al dan niet met terugwerkende kracht, tot incassering van de alimentatiegelden overgaat. Daarbij komt dat, ook al zou de voormalige partner - vooralsnog – om haar moverende redenen geen alimentatiegelden bij [appellant] incasseren, het daarmee in beginsel nog steeds wel een schuld is (waaraan blijkens de beschikking van de rechtbank Breda bovendien een executoriale titel ten grondslag ligt). Van deze schuld noch van de actuele hoogte ervan wordt in de zogenoemde 285-verklaring echter melding gemaakt waar dit wel op de weg van verzoeker(s) had gelegen. Het is immers aan betrokkene(n) om aan de rechter de actuele en juiste schuldenpositie kenbaar te maken. Dat is hier onvoldoende gebeurd, hetgeen op gespannen voet staat met het bepaalde in onder meer artikel 285 Fw.
3.6.3.
Daar komt bij dat [appellante] kampt met een psychosociale problematiek. Ingevolge artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. De hiertoe door [appellante] overgelegde verklaring van de aan Novadic-Kentron verbonden psychiater [psychiater] van 22 april 2016 acht het hof hiertoe evenwel ontoereikend. In deze verklaring wordt immers uitsluitend gesteld dat [appellante] sinds 26 november 2015 bij voornoemde instelling in behandeling is, een psychiatrisch consult heeft gehad en nog immer psychologisch wordt begeleid. Hieruit kan derhalve geenszins worden herleid dat de psychosociale problematiek van [appellante] inmiddels (duurzaam) beheersbaar moet worden geacht als bedoeld in artikel 5.4.3. van het toepasselijk procesreglement.
3.6.4.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] en [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder verbetering van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2016.