ECLI:NL:GHSHE:2016:2174

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 mei 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
200.185.037/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van machtiging uithuisplaatsing in het kader van gesloten jeugdzorg en geestelijke gezondheidszorg

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of naast een voorwaardelijke machtiging tot plaatsing in gesloten jeugdzorg ook een machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie voor geestelijke gezondheidszorg nodig is. De zaak betreft een minderjarige, hierna te noemen [verweerster], die sinds 19 september 2014 onder toezicht staat van de GI (Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg). De GI had in hoger beroep verzocht om vernietiging van een eerdere beschikking van de rechtbank Limburg, waarin het verzoek om een machtiging tot plaatsing in een accommodatie voor geestelijke gezondheidszorg was afgewezen.

Het hof oordeelt dat de kinderrechter in het kader van de toetsing van de voorwaardelijke machtiging tot gesloten jeugdzorg ook de voorwaarden tot verblijf in een open accommodatie geestelijke gezondheidszorg heeft getoetst. Het hof concludeert dat een afzonderlijke machtiging tot uithuisplaatsing in een open accommodatie geestelijke gezondheidszorg op grond van artikel 1:265a BW niet nodig is, omdat de noodzakelijke zorg en de voorwaarden voor de plaatsing al zijn getoetst door de kinderrechter. De GI had aangevoerd dat de wet voorschrijft dat een plaatsing buiten het gezin uitsluitend op basis van een machtiging mag geschieden, maar het hof stelt vast dat de toetsing door de kinderrechter in het kader van de voorwaardelijke machtiging voldoende is.

De uitspraak van het hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en bekrachtigt de beschikking van 23 november 2015. Het hof wijst het meer of anders verzochte af, waarmee de rechtspositie van de minderjarige en de betrokken ouders wordt gewaarborgd in het kader van de jeugdzorg en geestelijke gezondheidszorg.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 26 mei 2016
Zaaknummer : 200.185.037/01
Zaaknummers 1e aanleg : C/03/212185 / JE RK 15-2390, C/03/213748 / JE RK 15-2684, C/03/212997 / JE RK 15-2530 en C/03/212275 / JE RK 15-2404
in de zaak in hoger beroep van:
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de GI.
advocaat: mr. C.M. van den Eertwegh,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] , feitelijk verblijvende in de instelling voor geestelijke gezondheidszorg Mondriaan te [verblijfplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: [verweerster] ,
advocaat: mr. N.R. Heilhof,
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
-
de heer [belanghebbende 1](hierna te noemen: de vader);
-
mevrouw [belanghebbende 2](hierna te noemen: de moeder).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: [regio] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 23 november 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 januari 2016, heeft de GI verzocht voormelde beschikking te vernietigen ten aanzien van het afwijzen van het verzoek om een machtiging tot plaatsing in een accommodatie voor geestelijke gezondheidszorg en rechtdoende machtiging te verlenen, uitvoerbaar bij voorraad, om voormelde minderjarige [verweerster] voor de duur van de ondertoezichtstelling tot en met 14 december 2016 te plaatsen in een accommodatie voor geestelijke gezondheidszorg, te weten Mondriaan Zorggroep.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 maart 2016, heeft [verweerster] het hof verzocht om de grieven van de GI ongegrond te verklaren.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 april 2016.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting] als vertegenwoordiger van de GI, bijgestaan door mr. Van den Eertwegh;
- de advocaat van [verweerster] , mr. Heilhof.
2.3.1.
[verweerster] , de vader en de moeder zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 23 november 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de vader en de moeder is op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] [verweerster] (hierna te noemen: [verweerster] ) geboren.
3.2.
[verweerster] staat sinds 19 september 2014 onder toezicht van de GI. Deze ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [verweerster] verlengd tot en met 14 december 2016 en een voorwaardelijke machtiging gesloten jeugdhulp verleend tot en met 14 december 2015. Tevens heeft de rechtbank de voorwaardelijke machtiging gesloten jeugdhulp verlengd tot en met 14 augustus 2016. Het meer of anders verzochte heeft de rechtbank afgewezen.
3.4.
De GI kan zich met deze beslissing deels niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De GI voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan. Kern van de grief van de GI tegen de bestreden beschikking is de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging voor plaatsing in een accommodatie voor geestelijke gezondheidszorg, omdat – naar het oordeel van de rechtbank in de bestreden beschikking - naast het verlenen van een voorwaardelijke machtiging tot plaatsing in een voorziening voor gesloten jeugdhulp, het verlenen van een machtiging voor plaatsing in een accommodatie voor geestelijke gezondheidszorg niet nodig en niet passend is.
De GI voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat een machtiging uithuisplaatsing niet noodzakelijk is nu de wet voorschrijft dat een plaatsing gedurende dag en nacht buiten het gezin in het kader van een ondertoezichtstelling uitsluitend op basis van een machtiging mag geschieden.
In de toelichting op de grief verwijst de GI naar artikel 1:265 a van het Burgerlijk Wetboek (BW) waarin staat dat een minderjarige die onder toezicht is gesteld slechts met een machtiging tot uithuisplaatsing uit huis kan worden geplaatst. Een dergelijke machtiging is ook in dit geval nodig aldus de GI omdat [verweerster] in het kader van de voorwaardelijke machtiging gesloten jeugdhulp bij de Mondriaangroep moet verblijven De voorwaarden die zijn opgenomen bij de voorwaardelijke machtiging tot gesloten jeugdhulp zien op de begeleiding door de zorgaanbieder. De voorwaardelijke machtiging ziet op de plaatsing binnen een gesloten jeugdhulpaanbieder (in dit geval: Icarus) indien [verweerster] zich niet aan de vastgestelde voorwaarden houdt. De opname en het verblijf van [verweerster] bij de Mondriaan Zorggroep valt daarmee niet onder deze machtiging, aldus de GI.
Dat [verweerster] vrijwillig instemt met behandeling en plaatsing bij Mondriaan doet niet af aan de verplichting die de GI heeft ingevolge artikel 1:265a BW om haar op basis van een machtiging uit huis te plaatsen.
3.6.
[verweerster] voert in het verweerschrift, - kort samengevat - aan dat er in haar geval sprake is van een voorwaardelijke machtiging tot plaatsing in de gesloten jeugdzorg als bedoeld in artikel 6.1.4. Jeugdwet. De voorwaarden waaraan [verweerster] zich dient te houden ten einde een gesloten plaatsing af te wenden, zijn verwoord in de brief van de heer [pedagogisch directeur van Icarus] , pedagogisch directeur van Icarus d.d. 19 november 2005 (overgelegd als productie 8 bij het beroepschrift).
Op dit moment is het verblijf van [verweerster] bij de Mondriaangroep een voorwaarde waaraan [verweerster] zich dient te houden teneinde plaatsing in een gesloten jeugdzorginstelling te voorkomen.
De jeugdhulpaanbieder kan gelet op het bepaalde in artikel 6.1.6. lid 3 van de Jeugdwet de jeugdige doen opnemen wanneer zij de gestelde voorwaarden niet naleeft waardoor de bedreiging van de ontwikkeling niet meer kan worden afgewend. Op grond van artikel 6.1.6. lid 6 van de Jeugdwet moet de jeugdige uiterlijk vier dagen na deze beslissing tot opname schriftelijk in kennis worden gesteld onder mededeling van de redenen van de beslissing. Een afschrift van de mededeling wordt tevens zo spoedig mogelijk gezonden aan de verzoeker van de machtiging, de advocaat van de jeugdige en aan de griffier van de rechtbank, die een voorwaardelijke machtiging heeft verleend. Tevens moet de overtreding van de voorwaarden voldoen aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Dit betekent dat niet elke overtreding onmiddellijk tot opname zal moeten leiden.
De gedachte is dat als de jeugdige of zijn ouders het niet eens zijn met opname, de rechtspositie van de jeugdige voldoende geborgd is en naar de mening van de regering voldaan wordt aan artikel 37 IVRK en artikel 5 EVRM (Kamerstukken II (2013/2014, 33684 nummer 10, pagina 102/105). Ouders noch [verweerster] zelf kunnen de uithuisplaatsing vroegtijdig afbreken.
Het enige verschil tussen een voorwaardelijke machtiging en een gewone machtiging tot plaatsing in de gesloten jeugdhulp is gelegen in het feit dat in geval van een voorwaardelijke machtiging, de ernstige belemmering buiten de gesloten accommodatie kan worden afgewend. Een machtiging om verblijf buiten de thuissituatie - in een open setting - mogelijk te maken en te borgen, zoals is voorzien in artikel 1: 265a BW is in deze situatie niet nodig en passend. Artikel 1:265 a BW is dan ook niet van toepassing in de situatie dat er sprake is van een (voorwaardelijke) machtiging tot plaatsing in de gesloten jeugdzorg van een onder toezicht gestelde jeugdige, aldus [verweerster] .
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Uit de stukken en ook ter zitting is gebleken dat partijen het er over eens zijn dat de opname en behandeling van [verweerster] bij de Mondriaangroep noodzakelijk is om de ernstige ontwikkelings-bedreigingen van [verweerster] af te wenden. Zij is daar nu geplaatst in het kader van een voorwaardelijke gesloten machtiging waarbij zij de voorwaarden (zoals in eerste aanleg ook door de kinderrechter besproken met [verweerster] ) dient na te leven om een gesloten plaatsing bij Icarus te voorkomen. Voorts is niet in geschil dat aan de door de wet gestelde eisen voor het verlenen van een voorwaardelijke machtiging is voldaan en dat deze eisen, zo heeft ook het hof kunnen constateren, door de rechtbank op correcte wijze zijn getoetst. Slechts in geschil is of naast de voorwaardelijke machtiging om [verweerster] in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven voor de periode van haar verblijf bij de Mondriaan groep (welk verblijf - zoals gezegd - een van de voorwaarden is in het kader van de voorwaardelijke machtiging ex artikel 6.1.4. Jeugdwet) tevens een machtiging uithuisplaatsing ex artikel 1: 265a BW is vereist.
3.7.2 .
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 1:265a BW is, zo volgt ook uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2008/09, 32 015 nr. 3) een aanscherping ten opzichte van het recht van vóór 31 december 2014. Tot de inwerkingtreding van artikel 1:265a BW kon bureau jeugdzorg een minderjarige dag en nacht uit huis plaatsen zonder machtiging uithuisplaatsing, indien van geen bezwaar van de ouders was gebleken.
Uit de memorie van toelichting volgt dat de bedoeling van het vereiste van een machtiging is dat de kinderrechter een verdergaande inmenging in het familie- en gezinsleven zal toetsen (Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3. p.29).
Een tweede reden die in de memorie van toelichting wordt gegeven is dat een machtiging dient te voorkomen dat er een situatie ontstaat waarbij een ouder tevens de mogelijkheid heeft om naar eigen goedvinden de uithuisplaatsing te beëindigen door zijn toestemming daartoe in te trekken. (Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3 p.29).
Artikel 1:265a BW betreft minderjarigen over wie de kinderrechter heeft geoordeeld dat aan de grond van de ondertoezichtstelling is voldaan en dat derhalve onder meer de noodzakelijke zorg niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. Uithuisplaatsing grijpt diep in het familie- en gezinsleven van de minderjarige en zijn ouders. Om deze reden werd het wenselijk geacht dat uithuisplaatsing slechts kan geschieden met machtiging van de rechter, waarbij de rechter kan toetsen of er een rechtvaardiging voor de maatregel bestaat en of deze proportioneel is. In het kader van de voorwaardelijke machtiging tot opname en verblijf in een gesloten accommodatie vindt evenwel een dergelijke - en zelfs uitgebreidere toetsing - door de kinderrechter plaats aan de hand van het bepaalde in artikel 6.1.4. leden 1 t/m 11 Jeugdwet, waarbij ook het hulpverleningsplan en de daarin gestelde voorwaarden aan de orde komt en de kinderrechter zich er, ingevolge artikel 6.1.6. lid 7 Jeugdwet, van moet vergewissen dat de jeugdige de jeugdhulp aanvaardt, overeenkomstig (de voorwaarden in) het overgelegde hulpverleningsplan. Dat is ook in dit geval gebeurd. Bovendien voorziet de Jeugdwet in artikel 6.1.7. in de mogelijkheid dat de kinderrechter een wijziging van het hulpverleningsplan alsmede de opneming als bedoeld in artikel 6.1.6 leden 2 en 3 van de Jeugdwet, vervallen verklaart. Nu de rechter in het kader van de aan de voorwaardelijke machtiging gesloten plaatsing de voorwaarde tot verblijf in een (open) accommodatie geestelijke gezondheidszorg heeft getoetst is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat, naast de verlening van een voorwaardelijke machtiging tot opname en verblijf in een gesloten accommodatie een machtiging uithuisplaatsing in een (open) accommodatie geestelijke gezondheidszorg op grond van artikel 1: 265a BW niet nodig is.
De grief van de GI faalt derhalve.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 23 november 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven J.H.J.M. Mertens-Steeghs en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2016.