In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 mei 2016 uitspraak gedaan in een incident ex artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De zaak betreft een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin [appellante] werd veroordeeld om medewerking te verlenen aan begeleide omgang tussen [geïntimeerde] en hun minderjarige kinderen. De voorzieningenrechter had bovendien een dwangsom van € 250,- per dag opgelegd voor het geval [appellante] niet aan deze veroordeling voldeed, met een maximum van € 10.000,-. [appellante] heeft in hoger beroep verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van dit vonnis, stellende dat zij niet in staat is de dwangsom te betalen vanwege haar financiële situatie en dat er geen in redelijkheid te respecteren belang is voor [geïntimeerde] om de dwangsom te laten executeren.
Het hof heeft de vordering van [appellante] tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring afgewezen. Het hof oordeelde dat [appellante] niet heeft aangetoond dat er sprake is van misbruik van recht of nieuwe omstandigheden die een schorsing rechtvaardigen. De financiële situatie van [appellante] op zich is geen grond voor schorsing, en het hof concludeerde dat de belangen van [geïntimeerde] bij de executie van het vonnis zwaarder wegen. Het hof heeft de proceskosten in het incident gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De hoofdzaak is verwezen naar de rol van 7 juni 2016 voor beraad partijen, en verdere beslissingen zijn aangehouden.