ECLI:NL:GHSHE:2016:2115

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
31 mei 2016
Zaaknummer
20-004007-14
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis rechtbank Limburg en veroordeling verdachte voor opzettelijk bezit van hard- en softdrugs en vuurwapen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarbij de verdachte op 3 december 2014 was vrijgesproken van het ten laste gelegde. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van hard- en softdrugs, alsook van het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. Het hof heeft de aanhouding van de verdachte en het daaropvolgende onderzoek als rechtmatig beoordeeld, ondanks dat de toestemming voor een onderzoek aan het lichaam van de verdachte was gegeven door een onbevoegde hulpofficier van justitie. Het hof oordeelde dat, hoewel er sprake was van ernstige vormverzuimen, deze niet leidden tot bewijsuitsluiting, omdat er geen daadwerkelijke benadeling van de verdachte was aangetoond. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, rekening houdend met de geconstateerde vormverzuimen bij het bepalen van de strafmaat. De in beslag genomen voorwerpen, waaronder verdovende middelen en een vuurwapen, zijn onttrokken aan het verkeer.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-004007-14
Uitspraak : 31 mei 2016
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 3 december 2014 in de strafzaak met parketnummer 03-700212-10 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Bij vonnis van 23 juli 2010 onder voornoemd parketnummer heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het hem ten laste gelegde omdat naar het oordeel van de rechtbank het bewijs op onrechtmatige wijze was verkregen. Het openbaar ministerie heeft hiertegen op 30 juli 2010 hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van dit hof d.d. 28 september 2010 (parketnummer 20-002966-10) is dat vonnis vernietigd en is de zaak – om opnieuw te worden berecht – teruggewezen naar de rechtbank, omdat de rechtbank blijk zou hebben gegeven van vooringenomenheid met betrekking tot de afdoening van de zaak.
De rechtbank heeft vervolgens bij vonnis van 29 april 2011 de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging vanwege het doelbewust handelen in strijd met een wettelijk voorschrift door de inspecteur van politie [naam] . Tegen dit vonnis heeft het openbaar ministerie op 4 mei 2011 hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 18 februari 2013 (parketnummer 20-000733-12) heeft het hof dat vonnis vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank – om opnieuw te worden berecht – omdat de door het hof geconstateerde vormverzuimen niet kunnen leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De rechtbank heeft bij vonnis van 3 december 2014 de verdachte vrijgesproken van het hem ten laste gelegde omdat er naast de door het hof geconstateerde vormverzuimen meer vormverzuimen hebben plaatsgevonden waardoor het bewijs onrechtmatig is verkregen. Het openbaar ministerie heeft tegen dit vonnis op 16 december 2014 hoger beroep ingesteld en heeft onder meer aangevoerd dat de rechtbank niet met inachtneming van de inhoud van het arrest van het hof d.d. 18 februari 2013 vonnis heeft gewezen, omdat het hof in zijn arrest had aangegeven dat er voldoende concrete verdenking bestond jegens verdachte.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen onder 1, onder 2, onder 3 en onder 4 ten laste is gelegd en de verdachte deswege zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden, met aftrek van voorarrest.
Ten aanzien van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof deze voorwerpen zal onttrekken aan het verkeer.
Namens verdachte is primair bepleit het vonnis waarvan beroep te bevestigen, eventueel onder aanvulling van gronden. Subsidiair is vrijspraak bepleit ten aanzien van een aantal ten laste gelegde hoeveelheden verdovende middelen. Meer subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd. Voorts heeft de raadsman van de verdachte zich uitgelaten over het beslag.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof, anders dan de rechtbank wel tot een bewezenverklaring komt.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 13 april 2010 in de gemeente(n) Kerkrade en/of Heerlen, in elk geval in het arrondissement Maastricht, opzettelijk heeft vervoerd althans opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer (10,10 + 10,35 =) 20,45 gram, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en/of ongeveer 19,58 gram, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op of omstreeks 13 april 2010 in de gemeente Sittard-Geleen, in elk geval in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad
- ongeveer (21,1 gram + 28,14 gram + 3,87 gram =) 53,11 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en/of
- ongeveer (30,91 gram + 15,07 gram + 49,32 gram + 29,8 gram =) 125,1 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of
- ongeveer (6 gram + 6 gram =) 12 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of
- ongeveer (31,9 gram + 84,98 gram + 98,24 gram + 97,84 gram + 47,53 gram + 42,76 gram + 34 gram + 46,03 gram + 26,76 gram + 34 gram + 46,8 gram + 18,52 gram + 112,9 gram + 97,82 gram + 20,19 gram + 29,12 gram + 39,65 gram + 3,76 gram + 9,85 gram =) 922,65 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende metamfetamine,
zijnde heroïne en/of cocaïne en/of MDMA en/of metamfetamine (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
hij op of omstreeks 13 april 2010 in de gemeente Sittard-Geleen, in elk geval in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 165 gram hasjiesj en/of ongeveer 29,3 gram hennep, in elk geval een totale hoeveelheid van meer dan 30 gram, zijnde hasjiesj en/of hennep (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
4.
hij op of omstreeks 13 april 2010 in de gemeente Sittard-Geleen, in elk geval in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen,
- een wapen van categorie III sub 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool met de merkaanduiding CRVENA ZASTAVA en/of
- munitie van categorie III, te weten zeven kogelpatronen, kaliber 7,65mm,
voorhanden heeft gehad.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 13 april 2010 in de gemeente(n) Kerkrade en/of Heerlen, opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer (10,10 + 10,35 =) 20,45 gram van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en ongeveer 19,58 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op 13 april 2010 in de gemeente Sittard-Geleen opzettelijk aanwezig heeft gehad
- ongeveer (21,1 gram + 28,14 gram =) 49,24 gram van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en
- ongeveer (30,91 gram + 15,07 gram + 49,32 gram + 29,8 gram =) 125,1 gram van een materiaal bevattende cocaïne en
- ongeveer (6 gram + 6 gram =) 12 gram van een materiaal bevattende MDMA,
zijnde heroïne en cocaïne en MDMA telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
hij op 13 april 2010 in de gemeente Sittard-Geleen opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 165 gram hasjiesj en ongeveer 29,3 gram hennep, zijnde hasjiesj en hennep telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
4.
hij op 13 april 2010 in de gemeente Sittard-Geleen,
- een wapen van categorie III sub 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool met de merkaanduiding CRVENA ZASTAVA en
- munitie van categorie III, te weten zeven kogelpatronen, kaliber 7,65mm,
voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat de rechtbank niet met inachtneming van de inhoud van het arrest van het hof d.d. 18 februari 2013 vonnis heeft gewezen. Het hof merkt dienaangaande op dat het hof in dit arrest heeft geoordeeld dat de geconstateerde vormverzuimen, te weten het optreden van de niet-bevoegde hulpofficier van justitie, niet kunnen leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank was aan dat oordeel gebonden maar het stond de rechtbank verder te vrij te oordelen over de vraag of er bij de aanhouding van de verdachte al dan niet voldoende verdenking jegens de verdachte bestond. Op dit punt heeft het hof in eerder genoemd arrest de rechtbank hooguit een vingerwijzing willen geven.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld – kort gezegd – dat jegens verdachte geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond, zodat de aanhouding van de verdachte en de daarop volgende toegepaste dwangmiddelen (onderzoek aan kleding en onderzoek in de auto van verdachte) onrechtmatig hebben plaatsgevonden. Vervolgens hebben het onderzoek aan het lichaam van de verdachte en de huiszoeking eveneens onrechtmatig plaatsgevonden. Niet alleen wegens het ontbreken van ernstige bezwaren maar ook omdat de inspecteur van politie [naam] , die de verdachte in verzekering heeft gesteld en toestemming heeft gegeven voor het onderzoek aan het lichaam, niet bevoegd was om als hulpofficier van justitie op te treden, waarvan [naam] ook op de hoogte was. Derhalve is er sprake van onherstelbare vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Het bewijsmateriaal is door het verzuim verkregen, belangrijke strafrechtelijke voorschriften zijn in ernstige mate geschonden en er is een ernstige inbreuk gemaakt op de grondrechten van de verdachte, te weten de lichamelijke integriteit en zijn huisrecht.
Een en ander dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van hetgeen bij het onderzoek aan het lichaam van verdachte en de doorzoeking in de woning van de verdachte is aangetroffen en de verdachte dient vervolgens (volledig) te worden vrijgesproken wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
I.
Uit het proces-verbaal van aanhouding (pagina’s 21-25 van het dossier) blijken de navolgende feiten en omstandigheden.
Op 13 april 2010 waren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (beiden belast met het project DOEN, Drugs Overlast Effe Niet) in de binnenstad van Heerlen. Rond 16.00 uur zagen zij de hun ambtshalve bekende verdachte, alias [naam] , uit het pand Kerkraderweg [huisnummer] te Heerlen komen. Dit pand stond bij de verbalisanten bekend als een pand waar veelvuldig wordt gehandeld in verdovende middelen, dan wel waar veel drugsgebruikers gehuisvest zijn of in- en uitlopen. De verdachte was bij de verbalisanten ambtshalve bekend als handelaar in verdovende middelen. Tevens was ambtshalve bekend dat hij zijn verdovende middelen in zijn onderbroek zou verbergen. Tegen de verdachte is in het verleden een verklaring afgelegd in verband met de handel in verdovende middelen. De verdachte werd daarbij onder meer “ [alias] ” genoemd (verklaring [betrokkene] , pag. 93-94 dossier).
Verbalisanten zagen dat de verdachte in een personenauto stapte. De verbalisanten zijn hem gaan volgen richting Kerkrade en zagen dat de verdachte uiteindelijk zijn auto parkeerde ter hoogte van een hoge flat aan de Elbereveldstraat aldaar. Verdachte stapte uit en liep naar de flat. Voor de ingang van de flat maakte hij contact met een blanke jongen die daar stond. Deze jongen had een zeer onverzorgd uiterlijk en een ingevallen gezicht en bij de verbalisanten rees het vermoeden dat deze jongeman een junk was die verdovende middelen ging kopen van verdachte. De verdachte is met deze jongeman in de richting van de ingang/uitgang van de flat gelopen. Na enkele minuten zagen de verbalisanten dat verdachte van de flat weer richting zijn auto ging, instapte en wegreed.
Vervolgens hebben de verbalisanten, teneinde de verdachte aan een controle te onderwerpen, op grond van artikel 9 Opiumwet een stopteken gegeven. Hieraan voldeed de verdachte op de Van Weijerstraat te Kerkrade. [verbalisant 2] sprak de verdachte aan en deelde hem het doel van staande houding mede. De verdachte overhandigde desgevraagd zijn rijbewijs en autopapieren. Verbalisanten hebben verdachte uit laten stappen en hebben hem direct om 16.30 uur aangehouden ter zake van vermoedelijke overtreding van artikel 2C (het hof begrijpt: artikel 2 aanhef en onder C) van de Opiumwet.
Het hof is van oordeel dat vorenstaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, voldoende waren om redelijkerwijze te kunnen vermoeden dat een overtreding van de Opiumwet gepleegd werd. De concrete gedragingen van de als dealer bekend staande verdachte die uit een drugspand komt, naar een flat rijdt en aldaar kort contact heeft met een als junk uitziende man, acht het hof eveneens voldoende voor het aannemen van ernstige bezwaren. Dat het daadwerkelijke overdragen van middelen (drugsdeal) niet is waargenomen doet daar niet aan af. De aanhouding van de verdachte wordt door het hof als rechtmatig beoordeeld. Het verweer wordt op dit punt verworpen.
II.
Vervolgens hebben de verbalisanten een onderzoek in het voertuig van de verdachte ingesteld en hem (het hof begrijpt) aan zijn kleding onderzocht, waartoe de verbalisanten
– gelet op het voorgaande – gerechtigd waren. Daarbij zijn geen verdovende middelen aangetroffen. De verdachte is hierna naar het bureau van politie te Heerlen gebracht en is voorgeleid aan hulpofficier van justitie, inspecteur van politie, [naam] . Met toestemming van genoemde [naam] is verdachte aan zijn lichaam onderzocht (pag. 24 en 25 dossier). Hierbij zijn in de onderbroek van de verdachte enkele grote plastic zakjes aangetroffen met daarin weer diverse kleine plastic zakjes bevattende – naar later bleek – cocaïne en heroïne. Inspecteur [naam] heeft vervolgens de inverzekeringstelling van de verdachte bevolen (pag. 157 dossier).
De doorzoeking in de woning van de verdachte op de derde verdieping van het pand aan de [adres] te Geleen (aangeduid als kamer [nummer] ) heeft nog meer verdovende middelen opgeleverd, zowel harddrugs als softdrugs maar ook andere voorwerpen als weegschalen en een vuurwapen met 7 patronen (pag. 34-38 dossier).
Het oordeel van de rechtbank dat het voor de hand had gelegen dat de politie de verdachte had laten gaan toen uit het onderzoek in het voertuig van verdachte en uit het onderzoek aan zijn kleding niets was gekomen, deelt het hof niet. Immers, uit het hiervoor aangehaalde proces-verbaal van aanhouding blijkt dat ambtshalve bekend was dat verdachte verdovende middelen in zijn onderbroek verborg, welke informatie kennelijk is ontleend aan een recente mutatie d.d. 18 februari 2010 (nummer 2010019615-1) (pag. 31 dossier|). Uit deze mutatie blijkt dat de modus operandi van de verdachte was dat hij de verdovende middelen in een koker/rol in zijn onderbroek verborg. Dit levert naar het oordeel van het hof voldoende grond op om verder te zoeken en de verdachte aan zijn lichaam te onderzoeken en na het aantreffen van drugs in de onderbroek van verdachte een doorzoeking van de woning te (laten) vorderen. Uit de mutatie blijkt ook dat de schoonmoeder en vriendin van verdachte in de woning de hele dag doende zouden zijn pakjes verdovende middelen klaar te maken voor de verkoop.
Ernstige bezwaren waren, zoals hiervoor overwogen, in voldoende mate aanwezig. Ook in zoverre slaagt het verweer van de verdediging niet.
III.
De toestemming voor een onderzoek aan het lichaam van de verdachte dient krachtens artikel 56 Wetboek van Strafvordering te worden gegeven door een officier dan wel hulpofficier van justitie. In casu is de toestemming gegeven door inspecteur van politie [naam] .
Het hof stelt vast dat uit het dossier blijkt dat inspecteur van politie [naam] op 13 april 2010 niet bevoegd was om als hulpofficier van justitie op te treden. Inspecteur [naam] was immers niet geslaagd voor het examen voor de hercertificering als hulpofficier van justitie en was daarom niet bevoegd om te bepalen dat de verdachte aan het lichaam moest worden onderzocht. Evenmin was hij bevoegd om de inverzekeringstelling van de verdachte te bevelen (artikel 57 Wetboek van Strafvordering). Het hof beoordeelt dit als onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering.
IV.
Het hof ziet zich thans gesteld voor de vraag of en zo ja, welk rechtsgevolg aan voornoemde verzuimen dient te worden verbonden. Bij de beoordeling hiervan dient het hof rekening te houden met de in artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren, te weten het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Zoals reeds in het arrest van dit hof d.d. 18 februari 2013 (parketnummer 20-000733-12) overwogen is de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging niet aan de orde. Er is weliswaar sprake van ernstige vormverzuimen maar die verzuimen zijn niet zo ernstig dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Van een daadwerkelijke benadeling van de verdachte is niet gebleken. Het belang van de verdachte dat het feit niet wordt ontdekt is geen rechtens te respecteren belang.
Bewijsuitsluiting, zoals bepleit door de verdediging, kan als op grond van art. 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt slechts in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Wat dat laatste betreft geldt dat de schending van het in artikel 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, zoals bepleit door de verdediging, niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in artikel 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces en dat aan een niet gerechtvaardigde inbreuk op het door het eerste lid van artikel 8 EVRM gewaarborgde recht in de strafprocedure tegen de verdachte geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, mits zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM wordt gewaarborgd.
Het hof stelt vast dat het bewijsmateriaal, te weten de in de onderbroek aangetroffen verdovende middelen en vervolgens de in de woning van de verdachte aangetroffen verdovende middelen en het wapen met patronen, door het hiervoor geconstateerde vormverzuim is verkregen. Immers, zonder toestemming van de hulpofficier van justitie had geen onderzoek aan het lichaam van verdachte kunnen plaatsvinden, zouden er bij hem geen verdovende middelen zijn aangetroffen en zou er (naar alle waarschijnlijkheid) geen doorzoeking in de woning van de verdachte hebben plaatsgevonden. Ook de inverzekeringstelling van de verdachte is onrechtmatig omdat inspecteur [naam] daartoe niet bevoegd was. Dit geheel levert op een schending van het in artikel 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de lichamelijke integriteit, de persoonlijke levenssfeer en het huisrecht van de verdachte. Naar het oordeel van het hof is daarbij geen sprake van een zodanige schending van de belangen van de verdachte dat daarmee zijn recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM is tekort gedaan, zodat van bewijsuitsluiting op deze grond geen sprake is.
In gevallen waarin het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, maar sprake is van een ander belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel dat in aanzienlijke mate is geschonden, kan toepassing van bewijsuitsluiting voorts noodzakelijk worden geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm.
Het hof overweegt dat de geschonden norm er toe strekt te voorkomen dat als gevolg van een gebrek aan (parate en actuele) kennis bij de functionaris die toestemming geeft voor toepassing van een dwangmiddel, die toestemming wordt verleend voor een situatie waarin dat niet gerechtvaardigd is. Voor de waardering van de ernst van het verzuim is daarom van belang of een andere, wel bevoegde, autoriteit eveneens toestemming zou hebben verleend. Het hof acht het, gelet op de bestaande ernstige bezwaren zoals omschreven in het proces-verbaal van aanhouding, aannemelijk dat een andere wel gecertificeerde hulpofficier van justitie eveneens tot de conclusie zou zijn gekomen dat de dwangmiddelen van de artikelen 56 en 57 van het Wetboek van Strafvordering tegen de verdachte mochten worden toegepast.
Voorts is het hof niet gebleken dat het geconstateerde vormverzuim zozeer bij herhaling voorkomt dat het structureel karakter hiervan vaststaat, zodat evenmin op deze grond bewijsuitsluiting aan de orde is.
Het hof is van oordeel dat onder genoemde omstandigheden weliswaar belangrijke strafvorderlijke voorschriften zijn geschonden, maar dat er geen sprake is van een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel dat in aanzienlijke mate is geschonden nu van een daadwerkelijke benadeling van verdachte niet is gebleken, te meer nu het aannemelijk is dat het optreden van een andere – wel bevoegde – hulpofficier van justitie tot hetzelfde resultaat zou hebben geleid. Gelet daarop zullen de geconstateerde vormverzuimen niet leiden tot bewijsuitsluiting zoals betoogd door de raadsman. Het hof is echter wel van oordeel dat bij het bepalen van de strafmaat rekening dient te worden gehouden met de geconstateerde vormverzuimen.
Gelet op het voren overwogene verwerpt het hof het verweer van de raadsman met betrekking tot bewijsuitsluiting in al zijn onderdelen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof heeft daarbij gelet op de volgende omstandigheden:
- de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend;
- dat het bewezen verklaarde onder 4 het bezit van een vuurwapen en 7 kogelpatronen betreft en dat dit bezit een groot risico voor de algemene veiligheid van personen veroorzaakt en dat dit -illegale- bezit vanwege de daaraan verbonden gevaarzetting een maatschappelijk kwaad is dat ernstig dient te worden bestraft.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof gelet op de inhoud van het de verdachte betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 15 maart 2016, waaruit blijkt dat verdachte eerder voor soortgelijke delicten onherroepelijk is veroordeeld.
Het hof neemt voor de bepaling van de duur van deze vrijheidsbenemende straf als vertrekpunt de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden. Voor het voorhanden hebben van een vuurwapen is in deze oriëntatiepunten het uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
In aanmerking nemende verder dat de verdachte naast een vuurwapen tevens de bijpassende munitie en verschillende soorten harddrugs en softdrugs voorhanden had, acht het hof de door de advocaat-generaal gevorderde straf in beginsel passend en geboden.
Zijdens verdachte is aangevoerd dat bij de strafvervolging van verdachte de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, is geschonden.
Naar het oordeel van het hof is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier niet geschonden. De termijn gedurende welke verdachte onder de dreiging van een strafvervolging heeft doorgebracht, is weliswaar aan te merken als lang, maar noch in zijn geheel noch in zijn afzonderlijke onderdelen als onredelijk lang.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf de datum van inverzekeringstelling op 13 april 2010. Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak, de vraag of verdachte al dan niet preventief is gedetineerd en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
Het hof merkt in dit verband op dat, zoals hiervoor weergegeven onder het kopje “Onderzoek van de zaak”, in de onderhavige zaak door de rechtbank drie keer vonnis is gewezen, de zaak door dit hof tot twee keer toe is teruggewezen naar de rechtbank om - om uiteenlopende redenen - opnieuw recht te doen en het hof zal thans voor de derde keer uitspraak doen. Met de behandeling van de zaak in zes instanties is zes jaren en een maand gemoeid geweest. Ook deze termijn is in de omstandigheden van het geval niet als onredelijk aan te merken.
Wel is het hof van oordeel dat, gelet op de eerder geconstateerde vormverzuimen, het lange verloop van de procedure (hoewel niet onredelijk lang) en de ouderdom van de feiten (2010), kan worden volstaan met het opleggen van de hierna aan te geven straf, in plaats van de in beginsel als passend en geboden aangemerkte straf zoals geëist door de advocaat-generaal.
Beslag
De hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen (waaronder de verdovende middelen, amfetamine, de weegschalen en verpakkingen) worden door het hof beschouwd als een gezamenlijkheid van voorwerpen, met betrekking tot welke het ten laste gelegde en bewezen verklaarde onder 1, onder 2 en onder 3 is begaan en die van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet, op grond waarvan het hof deze voorwerpen aan het verkeer onttrokken zal verklaren.
Het hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven vuurwapen met patronen, met betrekking tot hetwelk het ten laste gelegde en bewezen verklaarde onder 4 is begaan, dient te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Van hetgeen verder in beslag genomen en nog niet teruggegeven is, zal de teruggave aan de verdachte worden gelast.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet, de artikelen 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3 en 4 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 19.58 GR Verdovende Middelen, Cocaïne;
- 10.10 GR Verdovende Middelen, Heroïne;
- 10.35 GR Verdovende Middelen, Heroïne;
- 30.91 GR Verdovende Middelen, Cocaïne;
- 15.07 GR Verdovende Middelen, Cocaïne;
- 49.32 GR Verdovende Middelen, Cocaïne;
- 29.80 GR Verdovende Middelen, Cocaïne;
- 21.10 GR Verdovende Middelen, Heroïne;
- 28.14 GR Verdovende Middelen, Heroïne;
- 4.28 GR Verdovende Middelen, Heroïne;
- 6.00 GR Verdovende Middelen, XTC;
- 16.00 STK Verdovende Middelen, XTC;
- 31.90 GR Verdovende Middelen, Amfetamine;
- 84.98 GR Verdovende Middelen, Amfetamine;
- 98.24 GR Verdovende Middelen, Amfetamine;
- 97.84 GR Verdovende Middelen, Amfetamine;
- 47.53 GR Verdovende Middelen, Amfetamine;
- 42.76 GR Verdovende Middelen, Amfetamine;
- 16.34 GR Verdovende Middelen, Amfetamine;
- 46.03 GR Verdovende Middelen, Amfetamine;
- 26.76 GR Verdovende Middelen, Amfetamine;
- 34.00 GR Verdovende Middelen, Amfetamine;
- 46.80 GR Verdovende Middelen, Amfetamine;
- 18.52 GR Verdovende Middelen, Amfetamine;
- 112.90 GR Verdovende Middelen, Amfetamine;
- 97.82 GR Verdovende Middelen, Amfetamine;
- 20.19 GR Verdovende Middelen, Amfetamine;
- 29.12 GR Verdovende Middelen, Amfetamine;
- 39.65 GR Verdovende Middelen, Amfetamine;
- 3.76 GR Verdovende Middelen, Amfetamine;
- 9.85 GR Verdovende Middelen, Amfetamine;
- 4.00 STK Weegschaal (1781620);
- 165.00 GR Verdovende Middelen, Hashish;
- 29.30 GR Verdovende Middelen, Hennep;
- 1.00 STK Toilettas (1781846);
- 1.00 STK Doos (1781848);
- 1.00 STK Wapen, Kl: zwart, CRVENA ZASTAVA mod. 67, caliber 7,65 mm
+ 7 patronen in magazijn.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- Geld Nederlands, 680,- euro (ibg 13-4-2010);
- 2.00 STK GSM, NOKIA (1781616).
Aldus gewezen door
mr. M. Rutgers, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. P.J. Hödl, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 31 mei 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.