II.
Vervolgens hebben de verbalisanten een onderzoek in het voertuig van de verdachte ingesteld en hem (het hof begrijpt) aan zijn kleding onderzocht, waartoe de verbalisanten
– gelet op het voorgaande – gerechtigd waren. Daarbij zijn geen verdovende middelen aangetroffen. De verdachte is hierna naar het bureau van politie te Heerlen gebracht en is voorgeleid aan hulpofficier van justitie, inspecteur van politie, [naam] . Met toestemming van genoemde [naam] is verdachte aan zijn lichaam onderzocht (pag. 24 en 25 dossier). Hierbij zijn in de onderbroek van de verdachte enkele grote plastic zakjes aangetroffen met daarin weer diverse kleine plastic zakjes bevattende – naar later bleek – cocaïne en heroïne. Inspecteur [naam] heeft vervolgens de inverzekeringstelling van de verdachte bevolen (pag. 157 dossier).
De doorzoeking in de woning van de verdachte op de derde verdieping van het pand aan de [adres] te Geleen (aangeduid als kamer [nummer] ) heeft nog meer verdovende middelen opgeleverd, zowel harddrugs als softdrugs maar ook andere voorwerpen als weegschalen en een vuurwapen met 7 patronen (pag. 34-38 dossier).
Het oordeel van de rechtbank dat het voor de hand had gelegen dat de politie de verdachte had laten gaan toen uit het onderzoek in het voertuig van verdachte en uit het onderzoek aan zijn kleding niets was gekomen, deelt het hof niet. Immers, uit het hiervoor aangehaalde proces-verbaal van aanhouding blijkt dat ambtshalve bekend was dat verdachte verdovende middelen in zijn onderbroek verborg, welke informatie kennelijk is ontleend aan een recente mutatie d.d. 18 februari 2010 (nummer 2010019615-1) (pag. 31 dossier|). Uit deze mutatie blijkt dat de modus operandi van de verdachte was dat hij de verdovende middelen in een koker/rol in zijn onderbroek verborg. Dit levert naar het oordeel van het hof voldoende grond op om verder te zoeken en de verdachte aan zijn lichaam te onderzoeken en na het aantreffen van drugs in de onderbroek van verdachte een doorzoeking van de woning te (laten) vorderen. Uit de mutatie blijkt ook dat de schoonmoeder en vriendin van verdachte in de woning de hele dag doende zouden zijn pakjes verdovende middelen klaar te maken voor de verkoop.
Ernstige bezwaren waren, zoals hiervoor overwogen, in voldoende mate aanwezig. Ook in zoverre slaagt het verweer van de verdediging niet.
III.
De toestemming voor een onderzoek aan het lichaam van de verdachte dient krachtens artikel 56 Wetboek van Strafvordering te worden gegeven door een officier dan wel hulpofficier van justitie. In casu is de toestemming gegeven door inspecteur van politie [naam] .
Het hof stelt vast dat uit het dossier blijkt dat inspecteur van politie [naam] op 13 april 2010 niet bevoegd was om als hulpofficier van justitie op te treden. Inspecteur [naam] was immers niet geslaagd voor het examen voor de hercertificering als hulpofficier van justitie en was daarom niet bevoegd om te bepalen dat de verdachte aan het lichaam moest worden onderzocht. Evenmin was hij bevoegd om de inverzekeringstelling van de verdachte te bevelen (artikel 57 Wetboek van Strafvordering). Het hof beoordeelt dit als onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering.
IV.
Het hof ziet zich thans gesteld voor de vraag of en zo ja, welk rechtsgevolg aan voornoemde verzuimen dient te worden verbonden. Bij de beoordeling hiervan dient het hof rekening te houden met de in artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren, te weten het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Zoals reeds in het arrest van dit hof d.d. 18 februari 2013 (parketnummer 20-000733-12) overwogen is de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging niet aan de orde. Er is weliswaar sprake van ernstige vormverzuimen maar die verzuimen zijn niet zo ernstig dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Van een daadwerkelijke benadeling van de verdachte is niet gebleken. Het belang van de verdachte dat het feit niet wordt ontdekt is geen rechtens te respecteren belang.
Bewijsuitsluiting, zoals bepleit door de verdediging, kan als op grond van art. 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt slechts in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Wat dat laatste betreft geldt dat de schending van het in artikel 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, zoals bepleit door de verdediging, niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in artikel 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces en dat aan een niet gerechtvaardigde inbreuk op het door het eerste lid van artikel 8 EVRM gewaarborgde recht in de strafprocedure tegen de verdachte geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, mits zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM wordt gewaarborgd.
Het hof stelt vast dat het bewijsmateriaal, te weten de in de onderbroek aangetroffen verdovende middelen en vervolgens de in de woning van de verdachte aangetroffen verdovende middelen en het wapen met patronen, door het hiervoor geconstateerde vormverzuim is verkregen. Immers, zonder toestemming van de hulpofficier van justitie had geen onderzoek aan het lichaam van verdachte kunnen plaatsvinden, zouden er bij hem geen verdovende middelen zijn aangetroffen en zou er (naar alle waarschijnlijkheid) geen doorzoeking in de woning van de verdachte hebben plaatsgevonden. Ook de inverzekeringstelling van de verdachte is onrechtmatig omdat inspecteur [naam] daartoe niet bevoegd was. Dit geheel levert op een schending van het in artikel 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de lichamelijke integriteit, de persoonlijke levenssfeer en het huisrecht van de verdachte. Naar het oordeel van het hof is daarbij geen sprake van een zodanige schending van de belangen van de verdachte dat daarmee zijn recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM is tekort gedaan, zodat van bewijsuitsluiting op deze grond geen sprake is.
In gevallen waarin het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, maar sprake is van een ander belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel dat in aanzienlijke mate is geschonden, kan toepassing van bewijsuitsluiting voorts noodzakelijk worden geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm.
Het hof overweegt dat de geschonden norm er toe strekt te voorkomen dat als gevolg van een gebrek aan (parate en actuele) kennis bij de functionaris die toestemming geeft voor toepassing van een dwangmiddel, die toestemming wordt verleend voor een situatie waarin dat niet gerechtvaardigd is. Voor de waardering van de ernst van het verzuim is daarom van belang of een andere, wel bevoegde, autoriteit eveneens toestemming zou hebben verleend. Het hof acht het, gelet op de bestaande ernstige bezwaren zoals omschreven in het proces-verbaal van aanhouding, aannemelijk dat een andere wel gecertificeerde hulpofficier van justitie eveneens tot de conclusie zou zijn gekomen dat de dwangmiddelen van de artikelen 56 en 57 van het Wetboek van Strafvordering tegen de verdachte mochten worden toegepast.
Voorts is het hof niet gebleken dat het geconstateerde vormverzuim zozeer bij herhaling voorkomt dat het structureel karakter hiervan vaststaat, zodat evenmin op deze grond bewijsuitsluiting aan de orde is.
Het hof is van oordeel dat onder genoemde omstandigheden weliswaar belangrijke strafvorderlijke voorschriften zijn geschonden, maar dat er geen sprake is van een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel dat in aanzienlijke mate is geschonden nu van een daadwerkelijke benadeling van verdachte niet is gebleken, te meer nu het aannemelijk is dat het optreden van een andere – wel bevoegde – hulpofficier van justitie tot hetzelfde resultaat zou hebben geleid. Gelet daarop zullen de geconstateerde vormverzuimen niet leiden tot bewijsuitsluiting zoals betoogd door de raadsman. Het hof is echter wel van oordeel dat bij het bepalen van de strafmaat rekening dient te worden gehouden met de geconstateerde vormverzuimen.
Gelet op het voren overwogene verwerpt het hof het verweer van de raadsman met betrekking tot bewijsuitsluiting in al zijn onderdelen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof heeft daarbij gelet op de volgende omstandigheden:
- de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend;
- dat het bewezen verklaarde onder 4 het bezit van een vuurwapen en 7 kogelpatronen betreft en dat dit bezit een groot risico voor de algemene veiligheid van personen veroorzaakt en dat dit -illegale- bezit vanwege de daaraan verbonden gevaarzetting een maatschappelijk kwaad is dat ernstig dient te worden bestraft.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof gelet op de inhoud van het de verdachte betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 15 maart 2016, waaruit blijkt dat verdachte eerder voor soortgelijke delicten onherroepelijk is veroordeeld.
Het hof neemt voor de bepaling van de duur van deze vrijheidsbenemende straf als vertrekpunt de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden. Voor het voorhanden hebben van een vuurwapen is in deze oriëntatiepunten het uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
In aanmerking nemende verder dat de verdachte naast een vuurwapen tevens de bijpassende munitie en verschillende soorten harddrugs en softdrugs voorhanden had, acht het hof de door de advocaat-generaal gevorderde straf in beginsel passend en geboden.
Zijdens verdachte is aangevoerd dat bij de strafvervolging van verdachte de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, is geschonden.
Naar het oordeel van het hof is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier niet geschonden. De termijn gedurende welke verdachte onder de dreiging van een strafvervolging heeft doorgebracht, is weliswaar aan te merken als lang, maar noch in zijn geheel noch in zijn afzonderlijke onderdelen als onredelijk lang.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf de datum van inverzekeringstelling op 13 april 2010. Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak, de vraag of verdachte al dan niet preventief is gedetineerd en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
Het hof merkt in dit verband op dat, zoals hiervoor weergegeven onder het kopje “Onderzoek van de zaak”, in de onderhavige zaak door de rechtbank drie keer vonnis is gewezen, de zaak door dit hof tot twee keer toe is teruggewezen naar de rechtbank om - om uiteenlopende redenen - opnieuw recht te doen en het hof zal thans voor de derde keer uitspraak doen. Met de behandeling van de zaak in zes instanties is zes jaren en een maand gemoeid geweest. Ook deze termijn is in de omstandigheden van het geval niet als onredelijk aan te merken.
Wel is het hof van oordeel dat, gelet op de eerder geconstateerde vormverzuimen, het lange verloop van de procedure (hoewel niet onredelijk lang) en de ouderdom van de feiten (2010), kan worden volstaan met het opleggen van de hierna aan te geven straf, in plaats van de in beginsel als passend en geboden aangemerkte straf zoals geëist door de advocaat-generaal.
De hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen (waaronder de verdovende middelen, amfetamine, de weegschalen en verpakkingen) worden door het hof beschouwd als een gezamenlijkheid van voorwerpen, met betrekking tot welke het ten laste gelegde en bewezen verklaarde onder 1, onder 2 en onder 3 is begaan en die van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet, op grond waarvan het hof deze voorwerpen aan het verkeer onttrokken zal verklaren.
Het hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven vuurwapen met patronen, met betrekking tot hetwelk het ten laste gelegde en bewezen verklaarde onder 4 is begaan, dient te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Van hetgeen verder in beslag genomen en nog niet teruggegeven is, zal de teruggave aan de verdachte worden gelast.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet, de artikelen 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.