ECLI:NL:GHSHE:2016:2114

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
31 mei 2016
Zaaknummer
20-001837-14
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot gevangenisstraf wegens poging tot doodslag met vrijspraak voor poging tot moord en medeplegen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte voor medeplegen van poging tot moord. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren wegens poging tot doodslag. De zaak betreft een schietincident dat plaatsvond op 17 juni 2013 te Tilburg, waarbij de verdachte met een vuurwapen op het slachtoffer heeft geschoten, hem daarbij in het hoofd en in de borstkas heeft geraakt. Het hof oordeelde dat de bewijsmiddelen onvoldoende aanknopingspunten boden voor de bewezenverklaring van voorbedachte raad, wat noodzakelijk is voor een veroordeling voor poging tot moord. De verdachte werd vrijgesproken van deze aanklacht. Het hof concludeerde dat de verdachte wel opzettelijk heeft gehandeld, maar niet met de intentie om het slachtoffer te doden, en dat hij de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer willens en wetens heeft aanvaard. De medeverdachte, de zoon van de verdachte, werd vrijgesproken van medeplegen, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij op de hoogte was van het vuurwapengebruik door zijn vader. De rechtbank had eerder een hogere straf opgelegd, maar het hof achtte een gevangenisstraf van vijf jaar passend, rekening houdend met de ernst van het feit en de gevolgen voor het slachtoffer. Daarnaast werd een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-001837-14
Uitspraak : 31 mei 2016
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 17 juni 2014 in de strafzaak met parketnummer 02-800554-13 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
thans verblijvende in P.I. Arnhem - HvB Arnhem Zuid te Arnhem.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van medeplegen van poging tot moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar, met aftrek van voorarrest.
Voorts heeft de rechtbank beslist op de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, de verdachte zal vrijspreken van het impliciet primair ten laste gelegde medeplegen van poging tot moord en hem wegens het medeplegen van poging tot doodslag (impliciet subsidiair ten laste gelegd) zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren, met aftrek van voorarrest.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof deze geheel zal toewijzen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Namens verdachte is primair vrijspraak bepleit. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij is inhoudelijk verweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 17 juni 2013 te Tilburg ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en/of met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen twee, althans een of meer kogel(s) in/door het hoofd en/of de oksel, althans in het lichaam van die [slachtoffer] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 17 juni 2013 te Tilburg ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen een kogel in het hoofd en een kogel in het lichaam van die [slachtoffer] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
PM
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Standpunt verdediging
Zijdens verdachte is vrijspraak bepleit, aangezien niet kan worden vastgesteld of het verdachte is geweest die op het slachtoffer heeft geschoten. De verdachte ontkent te hebben geschoten. Ook de zoon van verdachte, [medeverdachte] , ontkent te hebben geschoten en beroept zich verder op zijn zwijgrecht. Enig technisch bewijs ontbreekt en de aangever en zijn vriendin weten uiteindelijk niet wie nu heeft geschoten. Zij hebben immers in één van hun verklaringen ook de zoon van de verdachte aangewezen als dader. Hun verklaringen zijn volgens de verdediging onbetrouwbaar. De getuige [getuige 3] heeft aangegeven dat het niet de verdachte maar de zoon van verdachte is geweest die op het slachtoffer heeft geschoten. Ook in hoger beroep heeft de getuige [getuige 3] tegenover de raadsheer-commissaris in dit hof [medeverdachte] aangewezen als de schutter. De verdachte heeft daarbij volgens deze getuige in het geheel geen rol gehad. Op grond van het dossier kan derhalve niet worden vastgesteld wie heeft geschoten.
Volgens de raadsman is van medeplegen geen sprake, nu een nauwe en bewuste samenwerking tussen vader en zoon ter zake het schieten niet kan worden vastgesteld. Uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen valt niet te destilleren dat de één wist van de ander dat die een vuurwapen bij zich had. Dat niet is belet het wapen te gebruiken dan wel dat men zich niet heeft gedistantieerd is van onvoldoende gewicht om medeplegen aan te nemen. Evenmin blijkt dat er vooraf afspraken zijn gemaakt of dat er sprake was van een bepaalde taakverdeling. De verdachte heeft in geen geval een substantiële bijdrage geleverd aan hetgeen ten laste is gelegd.
Voorts kan volgens de verdediging niet worden bewezen dat beide verdachten het opzet hadden om een vuurwapen te gebruiken en daarmee opzet hadden op de dood van het slachtoffer, ook niet in voorwaardelijke zin. Dat uit de verklaring van de getuigen [getuige 3] en [getuige 2] mogelijk kan worden afgeleid dat de verdachte na het schieten aan zijn zoon heeft gevraagd “Ba tire” (“heb je geschoten”), wil nog niet zeggen dat de verdachte hiermee een opdracht heeft gegeven aan zijn zoon om op het slachtoffer te schieten. In die zin vindt de verklaring van getuige [getuige 3] in hoger beroep geen steun in de overige bewijsmiddelen, aldus de raadsman van de verdachte.
Ten slotte kan op grond van het dossier niet worden vastgesteld dat met voorbedachte raad en na kalm overleg is gehandeld, zodat de impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord niet kan worden bewezen. Op dat punt sluit de verdediging zich aan bij het standpunt van de advocaat-generaal, die heeft gevorderd dat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Met betrekking tot de vraag wie heeft geschoten.
Het hof is van oordeel dat de zijdens verdachte bepleite vrijspraak van de ten laste gelegde feiten wordt weersproken door de bewijsmiddelen. Het hof heeft, gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, geen reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van die, van de lezing van de verdediging afwijkende, bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof acht dan ook de verklaringen van de aangever en de getuige [getuige 1] zoals zij die tegenover de politie hebben afgelegd betrouwbaar en bezigt deze voor het bewijs. Uit deze verklaringen volgt onmiskenbaar dat het verdachte is geweest die op de aangever heeft geschoten. Het hof ziet geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangever en de getuige [getuige 1] te twijfelen, nu deze tevens steun vinden in de overige bewijsmiddelen.
[slachtoffer] en [getuige 1] zijn door de politie – afzonderlijk van elkaar – direct na het voorval (nog in het ziekenhuis) gehoord en hebben daarbij beiden de verdachte aangewezen als degene die met een pistool op [slachtoffer] heeft geschoten. Zij hebben daarover min of meer gelijkluidend verklaard, zonder dat er enige aanwijzing is dat zij daarover overleg hebben gehad. Hun kort nadien afgelegde verklaringen als getuige vinden voorts steun in de verklaring van de getuige [getuige 2] die heeft verklaard dat de man met het vuurwapen op de bestuurdersstoel plaatsnam en wegreed, alsmede in de camerabeelden. Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat de verdachte op 17 juni 2013 steeds als bestuurder heeft opgetreden, ook op de [locatie] .
Het hof overweegt met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige [getuige 2] dat hij weliswaar niet op alle punten consistent verklaard heeft, maar wijt dat aan de angst die [getuige 2] stelt te hebben gehad tijdens het incident. Naar het oordeel van het hof geeft hij in zijn verklaring wel heel duidelijk aan wat hij wel heeft kunnen zien en wat hij niet heeft kunnen zien. Dit maakt zijn verklaring inhoudende dat hij heeft gezien dat de man met het vuurwapen op de bestuurdersstoel plaats nam derhalve geloofwaardig en betrouwbaar. De camerabeelden tonen ook aan dat de man die aan de bestuurderszijde instapt witte bovenkleding aan heeft. De verdachte heeft zelf verklaard dat hij die dag een witte jas droeg.
De getuige [getuige 3] die daarentegen de zoon van de verdachte heeft aangewezen als schutter, heeft zowel bij de politie als bij de raadsheer-commissaris over bepaalde essentiële details van het schietincident, met name de volgorde en het verloop van de gebeurtenissen, verklaringen afgelegd die niet door enig ander bewijsmiddel worden ondersteund, dan wel die aantoonbaar onjuist zijn. Zo heeft hij verklaard dat hij tussen de zoon van de verdachte en [slachtoffer] is gesprongen, hetgeen geen steun vindt in andere bewijsmiddelen. Voorts heeft hij verklaard dat de zoon [medeverdachte] eerst met het vuurwapen op [slachtoffer] heeft geschoten en daarna het wapen op hem, [getuige 3] , heeft gericht en pas daarna een tweede schot heeft gelost op het hoofd van het slachtoffer. Dit terwijl het slachtoffer heeft verklaard dat hij eerst in zijn hoofd is geraakt en daarna pas in zijn zij.
[getuige 3] heeft bij de politie voorts in het geheel niet verklaard dat de verdachte iets zou hebben geroepen. Pas tijdens zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris legt hij daarover een relatief gedetailleerde verklaring af.
Een en ander maakt zijn verklaringen in de ogen van het hof onvoldoende betrouwbaar, zodat het hof zijn verklaringen niet tot het bewijs zal bezigen. Dat de aangever [slachtoffer] en de getuige [getuige 1] in hun verklaringen enigszins zijn gaan twijfelen over het antwoord op de vraag wie geschoten heeft, is veroorzaakt door het gegeven dat de getuige [getuige 3] , een dag na het incident in het ziekenhuis met [slachtoffer] en thuis met [getuige 1] over de toedracht heeft gesproken. [getuige 1] heeft daarover ook duidelijk verklaard en heeft vervolgens met klem herhaald dat zij met eigen ogen heeft gezien dat de zoon van de verdachte haar vriend sloeg en dat de verdachte op haar vriend schoot. Ze heeft niet gezien dat er ook op [getuige 3] werd gericht en ze heeft verklaard dat ze dat alleen maar van [getuige 3] had gehoord.
Op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat er één schutter is geweest en dat het verdachte was die met een vuurwapen twee keer heeft geschoten op het slachtoffer [slachtoffer] en hem daarbij in zijn hoofd en in zijn lichaam (rechter borstkas) heeft geraakt.
Met betrekking tot de vraag of sprake is van poging moord of poging doodslag.
De rechtbank heeft het handelen van verdachte en zijn medeverdachte aangemerkt als het medeplegen van een poging tot moord. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ – in de tenlastelegging tot uitdrukking gebracht met de bewoordingen ‘na kalm beraad en rustig overleg’ – moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Het vorenstaande in ogenschouw nemende is het hof, met de advocaat-generaal en de raadsman, van oordeel dat de voorhanden zijnde bewijsmiddelen onvoldoende aanknopingspunten bieden om te komen tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde voorbedachten rade, zodat vrijspraak dient te volgen van de impliciet primair ten laste gelegde (medeplegen van) poging tot moord. De door de rechtbank opgesomde omstandigheden acht het hof onvoldoende om de gevolgtrekking te kunnen dragen dat verdachte reeds voordat hij op 17 juni 2013 naar de [locatie] te Tilburg ging, het plan had opgevat om het slachtoffer van het leven te beroven. Op grond van de bewijsmiddelen kan niet worden uitgesloten dat de verdachte het vuurwapen juist in een opwelling heeft gebruikt, toen hij zag dat [slachtoffer] , nadat hij door de zoon van verdachte was geslagen, met zijn zoon begon te vechten en het mes probeerde af te pakken. Het enkele feit dat de verdachte het vuurwapen van te voren had meegenomen, levert nog geen voorbedachte raad op.
Het hof zal de verdachte daarom vrijspreken van de impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord.
Met betrekking tot bewezenverklaring van poging doodslag.
Het hof komt tot een bewezenverklaring van de impliciet subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag. Het hof is van oordeel dat de handelwijze van verdachte de aanmerkelijke kans in het leven roept dat het slachtoffer daardoor komt te overlijden. Het schieten op het hoofd en de borst is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op de levensberoving van [slachtoffer] dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op die levensberoving willens en wetens heeft aanvaard en dat verdachte zich daarvan ook bewust was. Daarmee is het voorwaardelijk opzet gegeven.
De impliciet subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag is in zoverre wettig en overtuigend bewezen. De verdachte heeft minst genomen in voorwaardelijke zin opzet op de dood van aangever gehad.
Met betrekking tot het medeplegen.
De vraag waar het hof zich vervolgens voor ziet gesteld is of de verdachte tezamen en in vereniging met zijn zoon, medeverdachte [medeverdachte] , het feit heeft gepleegd en of de medeverdachte kan worden aangemerkt als medepleger, in die zin dat deze een wezenlijke en substantiële bijdrage heeft geleverd aan het schieten op het slachtoffer. Het hof overweegt daarbij als volgt.
Op grond van het dossier kan niet dan wel in onvoldoende mate worden vastgesteld dat de medeverdachte [medeverdachte] wist dat zijn vader een vuurwapen bij zich had en dat hij op [slachtoffer] zou gaan schieten. Uit de bewijsmiddelen, met name de camerabeelden, leidt het hof voorts af dat het schietincident zich in een zeer kort tijdsbestek heeft afgespeeld. [medeverdachte] was aan het vechten met [slachtoffer] , hetgeen volgens hem ook de reden was om [slachtoffer] op te zoeken. Niet valt uit te sluiten dat [medeverdachte] tijdens de vechtpartij niet heeft gezien dat zijn vader achter hem stond met een vuurwapen in zijn hand.
Uit het onderzoek ter terechtzitting kan de bewustheid van [medeverdachte] van het vuurwapengebruik door zijn vader niet worden afgeleid. Met andere woorden: niet kan worden vastgesteld dat [medeverdachte] opzet heeft gehad op het gebruik van het vuurwapen, ook niet in voorwaardelijke zin. Het enkele gegeven dat hij samen met verdachte de confrontatie met het slachtoffer heeft opgezocht en kennelijk een mes bij zich had, kan daarvoor evenmin in voldoende mate het bewijs leveren. Aan het niet beletten om het vuurwapen te gebruiken of het zich niet distantiëren daarvan, als door de rechtbank overwogen, komt in de onderhavige casus geen doorslaggevende betekenis toe, gelet op het korte tijdsbestek waarin een en ander zich heeft afgespeeld en omdat niet vastgesteld kan worden dat [medeverdachte] , gezien heeft dat verdachte met een wapen achter hem stond. Derhalve komt het hof, anders dan de rechtbank, niet tot een bewezenverklaring van medeplegen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
De rechtbank heeft de verdachte wegens medeplegen van poging tot moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de verdachte wegens medeplegen van poging tot doodslag te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren, met aftrek van voorarrest.
De raadsman van verdachte heeft bepleit om een lagere gevangenisstraf op te leggen dan door de rechtbank is opgelegd. De raadsman heeft in dat verband gewezen op een aantal – in zijn ogen vergelijkbare – gerechtelijke uitspraken waarbij gevangenisstraffen zijn opgelegd tussen 2,5 en 4,5 jaar (ingeval van poging tot doodslag) en 5 jaren (ingeval van poging tot moord). Voorts heeft de raadsman aandacht gevraagd voor de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het lange verloop van de onderhavige procedure, welke niet aan de verdachte is te wijten. De verdediging heeft het hof verzocht om een gevangenisstraf op te leggen waarvan de duur gelijk is aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, dan wel een deels voorwaardelijke gevangenisstraf, eventueel met begeleiding van de reclassering.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Ten aanzien van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot een ernstig levensdelict. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan, vooral ook omdat hij geen enkele openheid van zaken heeft willen verschaffen en geen verantwoordelijkheid voor zijn handelen heeft genomen.
Het bewezen verklaarde heeft aanzienlijk persoonlijk leed teweeg gebracht bij het slachtoffer. Het slachtoffer heeft een kogel in zijn hoofd en in zijn rechterzij, onder de oksel, gekregen en is ternauwernood aan de dood ontsnapt.
Het handelen van verdachte heeft diep ingegrepen in het leven van [slachtoffer] , zoals verwoord in het “schadeopgaveformulier misdrijven” met bijlagen en zoals blijkt uit de namens [slachtoffer] voorgelezen slachtofferverklaring ter terechtzitting in hoger beroep. Het bewezen verklaarde heeft blijvende gevolgen voor zijn lichamelijke en geestelijke welzijn.
Voorts houdt het hof rekening met het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde en de maatschappelijke onrust die daarvan het gevolg is. Verdachte heeft het slachtoffer op straat neergeschoten. Er zijn veel personen, waaronder de vriendin van [slachtoffer] , getuige geweest van deze gewelddadige gebeurtenis.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof gelet op de inhoud van het de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 7 april 2016. Daaruit blijkt dat verdachte weliswaar eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van verkeersovertredingen, maar niet ter zake van geweldsdelicten of levensdelicten.
Uit het voorgeleidingsconsult van psychiater Hoeree d.d. 25 juni 2013 kan worden afgeleid dat er mogelijk sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en een bepaalde mate van zwakbegaafdheid. Er is in elk geval sprake van sociaal-maatschappelijke problematiek. Het recidivegevaar is volgens de gedragsdeskundige reëel te noemen.
Uit de reclasseringsrapportage d.d. 27 februari 2014 die omtrent verdachte is opgemaakt, leidt het hof af dat de probleemhantering van verdachte en zijn probleembesef gebrekkig zijn. De verdachte heeft aan het (verdere) psychologisch onderzoek niet willen meewerken zodat er niet meer zicht op zijn problematiek en het recidiverisico is gekomen. Nu er geen aanwijzingen zijn die duiden op een mogelijk verminderde toerekeningsvatbaarheid, acht het hof de verdachte volledig toerekeningsvatbaar voor zijn handelen.
In de regel wordt door dit hof voor een voltooide doodslag een gevangenisstraf voor de duur van niet minder dan 8 jaar opgelegd. Voor een poging ligt alsdan het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar gebruikelijk in de rede.
Het hof ziet, anders dan de advocaat-generaal, geen aanleiding om vanwege de gevolgen voor het slachtoffer een zwaardere straf op te leggen.
De lange duur van de procedure geeft het hof geen reden om een door de verdediging gewenste, lagere straf op te leggen. Van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geen sprake.
Alles afwegend acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, bestaande uit een vergoeding voor materiële kosten ad
€ 1.065,50, alsmede een vergoeding voor immateriële schade ad € 20.000,--.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 20.997,50, waarbij de rechtbank kennelijk abusievelijk is uitgegaan van het oorspronkelijk gevorderde bedrag en geen rekening heeft gehouden met de ter terechtzitting in eerste aanleg ingebrachte vermeerdering met € 68,00 wegens een langer verblijf in het ziekenhuis.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het niet toegewezen bedrag.
Materiële schade
De gevorderde materiële kosten bestaan uit de volgende posten:
- kosten in verband met ziekenhuisopname ad € 376,-- (17 dagen à € 28,-- per dag);
- kosten kleding (t-shirt en vest) ad € 80,--;
- kosten bril ad € 74,-- en
- kosten voor verzorging/verpleging door de moeder van de benadeelde partij ad € 535,50.
De eerste twee kostenposten zijn niet door de verdediging betwist. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof aldus voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden, tot een bedrag van € 456,-- aan materiële schade (voor die twee posten). Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
De kosten ter zake de bril, alsmede de kosten voor verzorging/verpleging door de moeder van de benadeelde partij zijn naar het oordeel van het hof niet voor toewijzing vatbaar.
Uit het dossier blijkt niet dat het slachtoffer een bril heeft gedragen dan wel dat deze door de handelwijze van de verdachte schade heeft opgelopen. Voorts is niet gebleken dat de verdachte kosten voor verzorging/verpleging heeft gehad, nu hij zijn moeder daarvoor niet heeft betaald. Hetgeen de advocaat van de benadeelde partij daaromtrent naar voren heeft gebracht, inhoudende dat er richtlijnen zijn opgesteld om discussies te voorkomen voor wat betreft kosten van huishoudelijke hulp en verzorging, is juist indien is komen vast te staan
datde benadeelde partij kosten heeft gemaakt en aldus schade heeft geleden. Dan zijn daarvoor inderdaad vaste (forfaitaire) bedragen vastgesteld teneinde discussies te voorkomen. Echter, wanneer de benadeelde partij in het geheel geen schade heeft geleden, zoals in het onderhavige geval, is er ook geen plaats voor een vergoedingsverplichting voor de verdachte. In dit deel van de vordering kan de benadeelde partij derhalve niet worden ontvangen. Hij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
Voorts is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 10.000,--. In zoverre acht het hof de vordering, gelet op de aard en ernst van het door de verdachte toegepaste geweld, billijk en niet bovenmatig. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Het hof is van oordeel dat de vordering voor het overige een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren nu, gelet op de omstandigheid dat nog geen eindtoestand is bereikt, zonder verdergaand onderzoek - waarvoor het strafgeding zich niet leent - niet kan worden vastgesteld of de door benadeelde partij geleden immateriële schade een bedrag van
€ 10.000,-- te boven gaat. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het (impliciet subsidiair) ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 10.456,00 (tienduizend vierhonderdzesenvijftig euro) bestaande uit € 456,00 (vierhonderdzesenvijftig euro) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 10.456,00 (tienduizend vierhonderdzesenvijftig euro) bestaande uit € 456,00 (vierhonderdzesenvijftig euro) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
87
(zevenentachtig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. P.J. Hödl, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. M. Rutgers, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 31 mei 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.