ECLI:NL:GHSHE:2016:21

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
200.183.108/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling van minderjarigen in het kader van vechtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep betreffende de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], in het kader van een vechtscheiding tussen hun ouders. De ouders, de moeder en de vader, hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen. Tijdens de mondelinge behandeling op 26 november 2015 hebben beide ouders verzocht om de ondertoezichtstelling van de kinderen door de gecertificeerde instelling (GI) in te stellen, met instemming van de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof heeft vastgesteld dat er een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van de minderjarigen aanwezig is, wat aanleiding geeft tot de ondertoezichtstelling.

Het hof heeft zich bevoegd verklaard om de verzoeken van de ouders te behandelen, aangezien het een voor hoger beroep vatbaar geschil betreft. De ouders zijn na hun echtscheiding in een conflict verwikkeld geraakt, wat de ontwikkeling van de kinderen negatief beïnvloedt. Het hof oordeelt dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk is om een rustperiode te creëren waarin de ouders onder begeleiding van de gezinsvoogd kunnen werken aan een gedeeld ouderschap. De GI zal de ouders begeleiden en de nodige hulpverlening organiseren.

Uiteindelijk heeft het hof besloten om de minderjarigen voor een periode van een jaar onder toezicht te stellen van de GI, met de mogelijkheid van verlenging indien nodig. De beschikking is op 7 januari 2016 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 7 januari 2016
Zaaknummer : 200.183.108/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/286884 / FA RK 14-6407
in het verzoek van:
[appellante 1],
wonende te [woonplaats ] ,
verzoekster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Poort-van der Meeren,
en
[appellant 2],
wonende te [woonplaats ] ,
verzoeker,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.A.P.J. van den Biggelaar,
betreffende
  • [minderjarige 1] (ook te noemen: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] (ook te noemen: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad);
- Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna te noemen: de GI).

1.Het procesverloop

Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 26 november 2015 in de ter griffie onder nummer 200.174./01 ingeschreven zaak, hebben de respectievelijke advocaten van de moeder en de vader ieder bij afzonderlijk verzoek schriftelijk verzocht [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht te stellen van de GI, met het oog op de overwegingen van het hof zoals geformuleerd in de beschikking van heden in voormelde ter griffie onder nummer 200.174.416/01 ingeschreven zaak. De raad heeft tijdens die mondelinge behandeling aangegeven te kunnen instemmen met de indiening van de verzoeken tot ondertoezichtstelling door de ouders en heeft het hof geadviseerd de verzoeken van de ouders toe te wijzen. De raad acht een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van de minderjarigen aanwezig en is van mening dat de tijdens de zitting ontwikkelde hulpvraag de bedreiging met inzet van de GI zou kunnen afwenden.
Nu sprake is van nieuwe verzoeken, is met partijen besproken dat deze verzoeken geacht worden aan het hof te zijn voorgelegd bij wijze van prorogatie als bedoeld in artikel 329 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).

2.De bevoegdheid van het hof

Het hof acht zich bevoegd van de verzoeken van de moeder en de vader kennis te nemen, nu het een voor hoger beroep vatbaar geschil betreft dat, voor zover het de indiening van het verzoek betreft, ter vrije bepaling van partijen staat en waarvoor in eerste aanleg de rechtbank te Oost-Brabant bevoegd zou zijn geweest. Nu ook de raad zich ter zitting, waarop het verzoek is ingediend, heeft ingestemd met de indiening van de verzoeken ter zitting door de ouders en zich inhoudelijk over deze verzoeken heeft uitgelaten, acht het hof geen beletsels aanwezig hierop te beslissen.

3.De feiten

De moeder en de vader zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit het huwelijk van de moeder en de vader zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geboren. De moeder en de vader oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit.

4.De beoordeling

4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
4.2.
Het hof overweegt dat de moeder en de vader hebben verzocht om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht te stellen van de GI en dat de raad heeft aangegeven het verzoek om een ondertoezichtstelling te ondersteunen.
4.3.
Het hof overweegt dat de moeder en de vader na de echtscheiding zo zeer met elkaar in een strijd verwikkeld zijn geraakt en zijn gebleven dat een continuering van deze situatie naar het oordeel van het hof een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] meebrengt. De ondertoezichtstelling dient ertoe om door middel van een rustperiode een situatie te creëren waarin de moeder en de vader een weg weten te vinden om onder begeleiding van de gezinsvoogd tot een ouderschap te komen waarin ouderlijke verantwoordelijkheden worden gedeeld op een wijze welke rust voor de kinderen brengt en waarbij de kinderen optimaal kunnen profiteren van een te vestigen samenwerking van de vader en de moeder.
Tijdens de rustperiode verlopen de contacten tussen de moeder en de vader uitsluitend via de gezinsvoogd. De GI is bevoegd om de ouders vanuit de eigen visie van de GI bij elkaar te roepen indien de GI dat noodzakelijk acht. De GI is verder bevoegd te bepalen welke hulpverlening nodig is voor de ouders en de kinderen.
4.4.
Naar het oordeel van het hof is voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255 BW. Het hof acht een ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor de duur van een jaar noodzakelijk om de ontwikkelingsbedreigingen af te wenden en de doelstellingen te bereiken, waarbij niet uitgesloten wordt dat voor het doen ontstaan van een bestendige situatie wellicht een tijdelijke verlenging van de ondertoezichtstelling noodzakelijk zal zijn.
4.5.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht zal stellen van de GI voor een periode van een jaar.

4.De beslissing

Het hof:
stelt [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] , en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , onder toezicht van de GI tot 7 januari 2017.
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, E.A.M. Scheij en H.M.A.W. Erven en in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2016.