In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de alimentatieverplichtingen van de man ten aanzien van zijn ex-vrouw en hun kinderen. De man, die in hoger beroep is gegaan, verzoekt om de eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te vernietigen, specifiek de ingangsdatum van de nihilstelling van de onderhoudsbijdragen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man met ingang van 15 juni 2015 geen onderhoudsbijdragen meer hoefde te betalen, maar de man stelt dat deze ingangsdatum eerder had moeten zijn, namelijk op 2 december 2013, de datum waarop hij zijn baan verloor.
De vrouw, die pro se optreedt, verzet zich tegen de verzoeken van de man en vraagt om bekrachtiging van de eerdere beschikking. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 april 2016 zijn beide partijen gehoord, waarbij de man zijn financiële situatie uiteenzet en de vrouw haar bezwaren tegen de verzoeken van de man naar voren brengt. Het hof overweegt dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat was om aan zijn onderhoudsverplichtingen te voldoen in de periode tussen zijn ontslag en de toekenning van zijn bijstandsuitkering.
Uiteindelijk beslist het hof dat de ingangsdatum van de nihilstelling van de onderhoudsbijdragen niet op 2 december 2013, maar op 1 maart 2014 wordt vastgesteld. De beschikking van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, maar de overige verzoeken van de man worden afgewezen. De uitspraak is gedaan door een collegiaal hof en openbaar uitgesproken op 26 mei 2016.