ECLI:NL:GHSHE:2016:2055

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 mei 2016
Publicatiedatum
24 mei 2016
Zaaknummer
200.187.691/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schuldsaneringsregeling en goeder trouw van schuldenaren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] en [appellante] tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin zij niet ontvankelijk zijn verklaard in hun verzoek om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had overwogen dat er geen minnelijk traject had plaatsgevonden, wat vereist is volgens artikel 285 lid 1 sub f van de Faillissementswet. Daarnaast was de rechtbank van mening dat de schulden aan het CJIB niet te goeder trouw waren ontstaan. Het hof heeft de zaak op 19 mei 2016 behandeld en vastgesteld dat de schuldenaren zich tot het uiterste hebben ingespannen om tot een minnelijke regeling te komen met hun schuldeisers. Het hof oordeelt dat er voldoende bewijs is dat de schuldenaren niet te goeder trouw zijn geweest in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoekschrift, met name vanwege de schulden aan de belastingdienst en CJIB. Desondanks heeft het hof de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd voor zover het betreft de niet-ontvankelijkheid en heeft het de schuldenaren alsnog ontvankelijk verklaard in hun verzoek om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Het hof bekrachtigt echter het vonnis van de rechtbank in andere opzichten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 19 mei 2016
Zaaknummer : 200.187.691/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/300999 / FT RK 15/1465 + 66
in de zaak in hoger beroep van:

1.[appellant] ,

2. [appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante] ,
advocaat: mr. F.M.A. Rooijakkers te Eindhoven.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 maart 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 maart 2016, hebben [appellant] en [appellante] verzocht voormelde beschikking te vernietigen, hen alsnog ontvankelijk te verklaren en de toepassing van de schuldsaneringsregeling op hen uit te spreken.
2.2.
Gelet op de onderlinge samenhang van de zaken, heeft het hof de beide zaken gevoegd behandeld.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 mei 2016. Bij die gelegenheid is gehoord:
- [appellant] en [appellante] , bijgestaan door mr. Rooijakkers.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 2 mei 2016;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 9 mei 2016;
- de ter zitting door de advocaat van [appellant] en [appellante] overgelegde pleitnota.

3.De beoordeling

3.1
Bij verzoekschrift d.d. 29 september 2015 heeft de maatschap [Maatschap] Accountants/Belastingadviseurs de rechtbank verzocht [appellant] en [appellante] , handelend onder de naam Vof. [VOF] in staat van faillissement te verklaren.
3.2.
[appellant] en [appellante] hebben op 26 oktober 2015 de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank [appellant] en [appellante] niet ontvankelijk verklaard in hun verzoek.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, nu er geen minnelijk traject heeft plaatsgevonden, terwijl dat wel is vereist, het verzoek op grond van het bepaalde in artikel artikel 285 lid 1 sub f Fw niet voldoet aan de gestelde eisen.
Voorts heeft de rechtbank op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat de schuld aan het CJIB van € 6.400,-- in beginsel niet te goeder trouw is ontstaan (vgl. ook artikel 5.4.4. Bijlage IV Procesreglement Verzoekschriftenprocedures rechtbanken), terwijl ten aanzien van [appellant] daarnaast is overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat hij in staat is de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren na te zullen komen en zich zal inspannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven, aangezien hij over (nagenoeg) geen inkomen genereert.
3.4.
[appellant] en [appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. Voor wat betreft de stellingen van [appellant] en [appellante] verwijst het hof naar het door haar ingediende beroepschrift en naar hetgeen ter zitting in hoger beroep door en namens [appellant] en [appellante] naar voren is gebracht.
Het minnelijk traject
3.5.
Zoals reeds hiervoor is overwogen heeft de rechtbank [appellant] en [appellante] niet ontvankelijk verklaard in hun verzoek om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling, omdat zij geen verklaring hebben overgelegd waaruit blijkt dat zij tevergeefs pogingen hebben ondernomen om met hun schuldeisers tot een minnelijke regeling te komen.
3.5.1.
Het hof verwijst in de eerste plaats naar productie 13, overgelegd bij beroepschrift in hoger beroep.
Hieruit blijkt onder meer dat de advocaat van [appellant] en [appellante] op 17 maart 2016 alle op dat moment bekende schuldeisers heeft aangeschreven en daarbij op basis van een tweetal berekeningen van het vrij te laten bedrag van [appellant] en [appellante] (zie bijlage 1 en 2) aan de schuldeisers een prognose-aanbod heeft gedaan, waarbij is uitgegaan van een afloscapaciteit van [appellant] van € 100,-- per maand en ten aanzien van [appellante] van € 4,52 per maand.
Blijkens productie 14 bij beroepschrift hebben vooralsnog drie schuldeisers niet ingestemd met het aanbod.
Voorts verwijst het hof naar productie 19, overgelegd bij brief van de advocaat van [appellant] en [appellante] . Deze productie betreft een bijgewerkt overzicht van de crediteuren van [appellant] en [appellante] . Uit dit overzicht blijkt dat op een totaal van 49 schuldeisers, 11 schuldeisers niet hebben ingestemd met het gedane aanbod, terwijl 20 schuldeisers niet hebben gereageerd.
3.5.2.
Gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken rond het doorlopen van het minnelijk traject door [appellant] en [appellante] en de ter onderbouwing daarvan overgelegde verificatoire bescheiden, is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel, dat thans wel sprake is van een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, alsmede over welke aflossingsmogelijkheden [appellant] en [appellante] beschikken, als bedoeld in artikel 285 lid 1 sub f Fw.
Voorts overweegt het hof wellicht ten overvloede dat genoegzaam is gebleken dat [appellant] en [appellante] zich tot het uiterste hebben ingespannen om tot een minnelijke regeling te komen met hun schuldeisers.
3.5.3.
Hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat [appellant] en [appellante] in hoger beroep alsnog ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
De inhoudelijke beoordeling
3.6.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.1.
Het hof verwijst andermaal naar het bijgewerkte overzicht van de crediteuren (productie 19 bij brief van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 9 mei 2016). Uit dit overzicht blijkt dat [appellant] en [appellante] een schuld aan de belastingdienst hebben laten ontstaan van € 52.941,--.
Het hof overweegt dat deze schuld, gelet op haar aard, niet te goeder trouw is ontstaan. Het hof verwijst hiertoe naar artikel 5.4.4. van het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, welk artikel een codificatie is van bestaande jurisprudentie. Schulden aan de belastingdienst die betrekking hebben op het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting gelden in beginsel immers als niet te goeder trouw aangegaan. De verklaring van [appellant] en [appellante] ter zitting in hoger beroep dat de accountant op enig moment zijn werkzaamheden heeft opgeschort maakt dit niet anders, nu zij als zelfstandig ondernemers een eigen verantwoordelijk hebben voor het doen van (tijdige) aangiften van omzet en/of inkomstenbelasting.
3.6.2.
Met betrekking tot de schuld aan CJIB van € 6.816,--, welke schuld is ontstaan als gevolg van het op naam hebben van een viertal onverzekerde auto’s is het hof van oordeel dat, anders dan door en namens [appellant] en [appellante] is betoogd, het in het bezit hebben van een onverzekerd motorvoertuig wel degelijk aangemerkt moet worden als een verkeersgerelateerde strafbare overtreding waarvoor een geldboete wordt opgelegd.
Deze CJIB-boetes zijn, mede gelet op het bepaalde in artikel 5.4.4 van bijlage IV van het procesreglement verzoekschriftprocedures in insolventiezaken, naar het oordeel van het hof niet te goeder trouw ontstaan. Dat de bedrijfsauto’s van [appellant] en [appellante] gedurende een korte periode onverzekerd hebben rondgereden omdat de verzekeringsbetalingen waren gestorneerd - van deze stelling ontbreekt overigens ieder objectiveerbaar bewijs - doet daar niet aan af.
3.7.
Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] en [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw zijn geweest.
Het hof acht de hiervoor vermelde omstandigheden voldoende ernstig om afwijzing van de verzoeken tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt overigens met zich dat de overweging van de rechtbank, dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zal kunnen nakomen omdat hij (nagenoeg) geen inkomen heeft, geen afzonderlijke bespreking meer behoeft, waarbij het hof ten overvloede overweegt dat [appellant] inmiddels wel over een inkomen beschikt.
3.8.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] en [appellante] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu zij onvoldoende inzichtelijk hebben weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van de schulden zij thans onder controle hebben gekregen. De door [appellant] en [appellante] genoemde omstandigheden, namelijk dat de onderneming inmiddels is gefailleerd, zij thans in loondienst werkzaam zijn en inmiddels gescheiden zijn, betreffen immers geen omstandigheden zoals bedoeld in art. 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw, zodat de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw hierop niet van toepassing kan zijn. Daarbij komt dat, wil een beroep op artikel 288 lid 3 Fw slagen, het in het algemeen vereist is dat de schuldenaar een zekere (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Dat blijkt ook uit het feit dat artikel 288 lid 3 Fw volgens de wetsgeschiedenis vooral ziet op "echte gedragsaspecten" (Handelingen I 2006-2007, nr. 30, blz. 958). Hiervan is naar het oordeel van hof geen sprake.
3.9.
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de volgende beslissing.

4.De uitspraak

Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, uitsluitend voor zover [appellant] en [appellante] niet ontvankelijk zijn verklaard in hun verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling;
En opnieuw rechtdoende:
Verklaart [appellant] en [appellante] alsnog ontvankelijk in hun verzoek;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, J.I.M.W. Bartelds en A. Henzen en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2016.