Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
9.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 20 januari 2015;
- het proces-verbaal van plaatsopneming en van comparitie van partijen van 9 april 2015;
- het proces-verbaal van de enquête van 9 april 2015;
- het proces-verbaal van de voorzetting van de enquête van 17 juni 2015;
- het proces-verbaal van de contra-enquête van 7 oktober 2015;
- de akte overleggen productie van [appellant] met een productie;
- de antwoordakte van de gemeente.
10.De verdere beoordeling
“Er is gesproken over een goede afrastering, maar zo’n afrastering kan weer worden afgebroken enzovoorts. Daarover zijn verschillende gesprekken gevoerd en toen is bedacht om een sloot te graven. Die sloot had twee doelstellingen: er kon dan niemand zonder natte voeten over het perceel komen en er zou dan een bootje over getrokken kunnen worden naar het perceel van [appellant] . Daarmee was dan formeel geen sprake van een haventje, want dat was uitdrukkelijk niet de bedoeling. Daar mochten ook geen voorzieningen komen, ik bedoel daarmee aan het einde van een sloot een steiger of zo, maar het was wel de bedoeling dat er een gemiddeld bootje door kon. Het was de bedoeling dat je de boot niet duidelijk vanaf de plas kon zien liggen. Verder was de privacy van belang omdat er vrees bestond dat er wandelroutes zouden komen en [appellant] wilde niet dat achter zijn perceel zou worden gelopen, dus tussen zijn perceel en de oever. Ik heb bij alle onderhandelingen gezeten en ik ben bij deze afspraak aanwezig geweest. Die afspraak is gemaakt met [getuige 4] , die werkte voor Arcadis namens Nederzand. Hoe die B.V.’s allemaal precies in elkaar zaten weet ik niet precies. Ik ben ervan uitgegaan dat die B.V.’s ook telkens ruggenspraak hielden met de gemeente aangezien er ook werd gesproken over de bestemming. Het bleek ook een keer niet te kunnen, zoals ik hiervoor al heb verklaard over de haven. (…) De afspraak is zodanig gemaakt dat mensen niet over de greppel moesten kunnen springen. Verder moest er een bootje ingetrokken kunnen worden. Dat mocht geen grote boot zijn, maar een gemiddeld bootje en de greppel moest breed en diep genoeg zijn om dat bootje erin te kunnen laten varen. Er zou beplanting komen om het zicht op het huis te ontnemen vanaf de plas. Het waterpeil moest hetzelfde zijn als de plas. Het is toen niet uitgeschreven hoe diep en hoe breed het precies moest zijn. Dat was in goed vertrouwen en dat leek mij volstrekt duidelijk met de genoemde uitgangspunten. (…) [getuige 4] heeft naar mij toe steeds duidelijk gemaakt dat hij met de gemeente overleg had.”
“De afspraak was: ‘plas/dras’ of andere nattigheid als natuurlijke hindernis voor mensen om op het perceel te komen. (…) Voor zover mij bekend is niets afgesproken over hoe diep of hoe breed die greppeltjes zouden moeten zijn. De suggestie ‘plas/dras’ slaat volgens mij op een ondiepe sloot. (…) Over dat bootje is gezegd dat dat niet de afspraak was en dat we het niet goed vonden. (…) Ik hoor u die verklaring[hof: van [getuige 1] ]
voorlezen en mijn reactie daarop is: in 2001 is een overeenkomst gesloten en wat is er daarna gebeurd? Uit die verklaring van [getuige 1] komt naar voren dat een jachthaventje niet akkoord was. Als u mij nog eens vraagt naar wat [getuige 1] heeft gezegd over een bootje en u mij nog eens voorleest wat hij daarover heeft verklaard, zeg ik dat dat niet in die bewoordingen is besproken. Er is wel iets gezegd over het op het land trekken of in de sloot of greppel trekken van een bootje. Het is toen gegaan iets in de trant van wie doet daar moeilijk over, dan trek je zo het bootje het land op.”.
“Ik bedoel daarmee dat de sloten niet droog mochten komen te staan.”.
“Ik ben nooit rechtstreeks betrokken geweest bij onderhandelingen over overeenkomsten met betrekking tot ontzandingen”en
“Nederzand moest met de agrariërs overleg gaan plegen in verband met de aankoop van de gronden”en
“(…) Ik ga ervan uit dat dit zo ook met [appellant] is afgesproken omdat je anders de grond niet zo overdraagt. Daarbij ben ik niet betrokken geweest. Ik weet dus niet of dit zo met [appellant] is afgesproken, daar ben ik niet bij geweest.”[getuige 7] heeft dus slechts kunnen verklaren over wat de gemeente voor ogen stond met de herinrichting van de [Plas] plas, maar niet wat daarover feitelijk is afgesproken met [appellant] . [getuige 6] heeft hierover verklaard:
“Ik was destijds projectleider van de zandwinplas en samen met collega’s vooral bezig met het managen van het proces. Mijn collega [getuige 7] was vooral verantwoordelijk voor de feitelijke uitvoering en de besprekingen daarover met Nederzand. Wanneer er wijzigingen moesten komen in het contract met Nederzand dan was dat mijn verantwoordelijkheid en dan sprak ik daarover met Nederzand. Als zo’n wijziging nodig was dan was het mijn taak om daarover een advies te gaan geven aan het college. Met andere woorden, wijzigingen in het contract verliepen via mij. Over de feitelijke uitvoering ging ik niet.”Uit deze verklaring volgt dat, ofwel [getuige 6] van de afspraak zoals gemaakt met [appellant] , had moeten weten, maar niet op de hoogte is gebracht door Nederzand, ofwel dat de verklaringen van [getuige 1] , [getuige 4] en [getuige 5] onjuist zijn. Het eerste acht het hof waarschijnlijk, het laatste onwaarschijnlijk, te meer nu uit de verklaring van [getuige 7] blijkt dat de gemeente het aan Nederzand heeft overgelaten om afspraken te maken met de agrariërs en gelet op de verklaring van [getuige 1] dat meerdere B.V.’s betrokken waren bij de onderhandelingen, waardoor het risico op miscommunicatie groter wordt. Het hof leidt uit een en ander af dat de tussen [appellant] en Nederzand tot stand gekomen afspraak niet of onvoldoende door of namens Nederzand is afgestemd met de gemeente of niet of onvoldoende door de gemeente is begrepen of geregistreerd. Niet valt echter in te zien dat of waarom [appellant] er niet op kon of mocht vertrouwen dat de gemeente aan die afspraak gebonden zou zijn, nu de gemeente Nederzand (die dit kennelijk weer delegeerde) had ingeschakeld om het plan te realiseren, waaronder het sluiten van overeenkomsten met de grondeigenaars.
“Er was een soort van kanaal bij [appellant] en daar lag een boot. Wij hebben toen aan Nederzand een paar maanden gegeven om het in orde te maken.”.
“Wat ik wel weet is dat de sloten watervoerend zouden moeten zijn bij het strandje. Ik bedoel daarmee dat die sloten niet droog mochten komen te staan. Als u mij vraagt naar de diepte van die sloten dan kan ik mij die diepte niet herinneren. Ik kan alleen nog zien wat ik in die fax[hof: de door [getuige 5] opgestelde fax zoals geciteerd in rov. 7.1.2, productie 2 conclusie van antwoord]
daarover heb geschreven en ik neem aan dat ik dat toen correct heb opgeschreven. Die sloten zouden qua diepte kunnen variëren van 10 cm tot 1 meter. Dieper kan niet, want dat zou niet gepast zijn gelet op het terrein. 75 cm zou genoeg moeten zijn. Wanneer je die sloot daar dieper maakt dan wordt die breder en dan heb je een talud nodig. Wanneer u mij vraagt waar ergens die diepte moet worden gemeten, dan bedoel ik dat dit moet op de plek van het zandstrand, dus daar waar de recreanten niet mogen komen, omdat het de bedoeling is dat zij niet mogen doorlopen naar het terrein van [appellant] . Als u mij vraagt waar nu precies die diepte moet worden gemeten, vind ik dat moeilijk aan te geven omdat ik mij de situatie niet meer precies herinner. U toont mij de tekening. Wat ik daarover kan verklaren is dat u aan de oostzijde ziet vermeld dat daar struweel wordt aangegeven en daar waar het struweel ophoudt, moest de sloot zodanig diep zijn dat de recreanten ontmoedigd zouden worden om verder te lopen. Het moest binnen de zone zoals op de tekening aangegeven dus niet breder of dieper. (…) Als u mij vraagt of ik weet of er is gesproken over de mogelijkheid om een bootje over de sloot naar het perceel van [appellant] te trekken dan antwoord ik daarop dat ik weet dat dit de wens was van [appellant] . Ik weet niet of er afspraken over zijn gemaakt. Wat ik wel weet is dat de gemeente geen aanlegmogelijkheid wilde voor bootjes. (…) Ik weet dat er onenigheid was over een bootje en over de breedte en diepte. [appellant] wilde een haventje hebben. [appellant] had toen een boot die niet in de sloot zou passen, terwijl dat wel zijn wens was. Ik heb gezegd dat we het zouden uitvoeren zoals het was afgesproken. (…) Wat ik mij ervan kan herinneren is wat er nodig was om recreanten te weren en daarbij ging het dus eigenlijk om de situatie net achter het strand (…).”.
“U vraagt mij of de vijver er al was zoals wij die vanochtend hebben zien liggen. Die was er niet. Er was wel een greppel die lag naast de afrastering bij de erfafscheiding, bezien vanaf het woonhuis en kijkend op de waterplas aan de linkerzijde van het perceel. Die greppel is uitgediept op ons eigen perceel. Die greppel die liep door en is verder doorgetrokken richting ons perceel. Die vijver ligt er nu omdat er telkens gaten vallen en de grond instort. Die greppel was 1.50 meter breed bij de oever en ook 1.50 bij onze perceelgrens. Het was heel laag, bijna geen gat. (…) Ik verklaar daarover dat de greppel aanvankelijk lag tegen de erfgrens aan[bedoeld is in het verlengde van de erfgrens, hof]
, dus niet zoals met stippellijnen op de schets is aangegeven[hof: in het midden van het perceel en dus niet in het verlengde van de erfgrens]
. Het probleem was dat het steeds instortte en daardoor werd het een steeds bredere geul. Uiteindelijk was het zo breed dat het zover kwam als op de situatieschets met de stippellijn is weergegeven, dus helemaal vanaf de erfgrens tot aan de tweede stippellijn. Nederzand heeft toen een stuk dichtgegooid naast de erfgrens. Ik denk dat dat in 2005 was. Daarmee ontstond dus de situatie zoals mijn man heeft aangegeven en zoals die met stippellijnen op de schets is aangegeven. Dat was niet de bedoeling omdat de recreanten bij het prikkeldraad moeten worden geweerd en niet halverwege het perceel.”