ECLI:NL:GHSHE:2016:2043

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 mei 2016
Publicatiedatum
24 mei 2016
Zaaknummer
200.187.220/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de schuldsaneringsregeling en de vereisten van goede trouw bij schuldenaren

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, hebben appellanten [appellant] en [appellante] verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Dit verzoek volgde op een eerdere afwijzing door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 3 maart 2016 had geoordeeld dat niet voldoende aannemelijk was dat de appellanten te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift. De totale schuldenlast van de appellanten bedroeg € 154.533,08, waaronder een schuld aan het CJIB van € 28.245,--, voortvloeiend uit een ontnemingsvordering voor het exploiteren van een hennepplantage.

Tijdens de mondelinge behandeling op 11 mei 2016 hebben de appellanten hun standpunt toegelicht, waarbij zij stelden dat zij alle relevante informatie hadden verstrekt en dat hun financiële problemen voortvloeiden uit omstandigheden buiten hun schuld. Het hof heeft echter vastgesteld dat de appellanten niet voldeden aan de vereisten van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b van de Faillissementswet, die stelt dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts kan worden toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar te goeder trouw is geweest.

Het hof heeft in zijn beoordeling rekening gehouden met de aard en omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, en het gedrag van de schuldenaren. Gezien de onherroepelijke veroordeling van de appellanten in verband met hun schulden, heeft het hof geoordeeld dat de omstandigheden voldoende ernstig zijn om het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling af te wijzen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarmee de verzoeken van de appellanten zijn afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 19 mei 2016
Zaaknummer : 200.187.220/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/308774 / FT RK 15/1852
in de zaak in hoger beroep van:

1.[appellant] ,

2. [appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante] ,
advocaat: mr. P.J. van der Meulen te Tilburg.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zittingsplaats Breda) van 3 maart 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 maart 2016, hebben [appellant] en [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en alsnog de toepassing van de schuldsaneringsregeling op hen van toepassing te verklaren.
2.2.
Gelet op de onderlinge samenhang van de zaken, heeft het hof de beide zaken gevoegd behandeld.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 mei 2016. Bij die gelegenheid is gehoord:
- [appellant] en [appellante] , bijgestaan door mr. van der Meulen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 18 februari 2016;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 23 maart 2016.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] en [appellante] , echtelieden, hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] en [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 154.533,08.
Daaronder bevinden zich een schuld aan het CJIB van € 28.245,-- en een schuld aan de gemeente [woonplaats] van € 3.063,--.
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat één schuldeiser niet akkoord is gegaan.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant] en [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] en [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest.
3.3.
[appellant] en [appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] en [appellante] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
[appellant] en [appellante] stellen dat zij bij het verzoek om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling alle bij hen bekende informatie verstrekt. Zij hebben dan ook melding ervan gemaakt dat zij zijn veroordeeld ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in 2009/2010.
[appellant] stelt dat het door zijn voormalige werkgever onmogelijk werd gemaakt dat hij nog langer kon werken. Een en ander ging ten koste van zijn gezondheid waardoor hij uit wanhoop een einde heeft gemaakt aan zijn dienstverband. Hierdoor kwam [appellant] zonder inkomsten te zitten en zag hij geen andere uitweg dan hennep te gaan telen.
3.4.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.4.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.4.2.
Niet ter discussie staat dat [appellant] en [appellante] een schuld aan het CJIB van
€ 28.245,-- hebben, welke naar eigen zeggen van [appellant] en [appellante] ziet op een ontnemingsvordering voor het exploiteren van een hennepplantage is opgelegd. Op grond van artikel 288 lid 2 sub c Fw dient een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling in elk geval te worden afgewezen, indien de schuldenaar schulden heeft welke voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling als bedoeld in artikel 358 lid 4 Fw ter zake van een of meer misdrijven, welke veroordeling onherroepelijk is geworden binnen de vijf jaar vóór de dag van het verzoekschrift. Het betreft hier, gelet op artikel 358 lid 4 sub b Fw, onder meer vorderingen die voortvloeien uit een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke veroordeling tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
3.5.
Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] en [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Het hof acht de hiervoor vermelde omstandigheden voldoende ernstig om afwijzing van de verzoeken tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen.
3.6.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, J.I.M.W. Bartelds en A. Henzen en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2016.