ECLI:NL:GHSHE:2016:2040

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 mei 2016
Publicatiedatum
24 mei 2016
Zaaknummer
200.187.218/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw zijn in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] en [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin hun verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat de schuldenaren te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift. De schuldenaren hadden een totale schuldenlast van € 235.987,08, waaronder een belastingschuld van € 11.092,--. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 11 mei 2016 gehouden, waarbij de schuldenaren bijgestaan werden door hun advocaat, mr. P.J. van der Meulen. Het hof heeft de relevante processtukken en verklaringen in overweging genomen, waaronder de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet van de schuldenaren.

Het hof concludeert dat de schuldenaren niet te goeder trouw zijn geweest, vooral vanwege de belastingschuld die voortkwam uit het niet opgeven van inkomsten. Het hof wijst erop dat schulden aan de belastingdienst in beginsel als niet te goeder trouw worden beschouwd. De schuldenaren hebben aangevoerd dat hun financiële situatie stabiel is en dat er geen nieuwe schulden zullen ontstaan, maar het hof oordeelt dat dit onvoldoende is om een beroep te doen op de hardheidsclausule. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarmee het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 19 mei 2016
Zaaknummer : 200.187.218/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/309510 / FT RK 15/1947
in de zaak in hoger beroep van:

1.[appellant] ,

2. [appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante]
advocaat: mr. P.J. van der Meulen te Tilburg.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zittingsplaats Breda) van 3 maart 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 maart 2016, hebben [appellant] en [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en alsnog de schuldsaneringsregeling op hen van toepassing te verklaren.
2.2.
Gelet op de onderlinge samenhang van de zaken, heeft het hof de beide zaken gevoegd behandeld.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 mei 2016. Bij die gelegenheid is gehoord:
- [appellant] en [appellante] , bijgestaan door mr. Meulen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 18 februari 2016;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 31 maart 2016;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 9 mei 2016.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] en [appellante] hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] en [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 235.987,08. Daaronder bevinden zich een schuld aan de belastingdienst van € 11.092,--, de DSB Bank van € 117.585,64, de Nederlandse Voorschotbank van € 69.094,03 en Neckermann van
€ 2.076,36.
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers akkoord zijn gegaan.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant] en [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] en [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest.
3.3.
[appellant] en [appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] en [appellante] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
  • [appellant] en [appellante] ontkennen dat zij opzettelijk inkomsten uit de werkzaamheden van ZZP-er hebben verzwegen voor de belastingdienst en derhalve te weinig inkomsten zouden hebben afgedragen;
  • de persoonlijke lening van € 70.000,-- zijn [appellant] en [appellante] in 2008 aangegaan voordat sprake was van verkoop van de woning en is aangewend voor een herstructurering van de toenmalige schulden en niet voor consumptieve aankopen;
  • het is niet juist dat [appellant] en [appellante] zich ondanks hoge schulden hebben laten verleiden tot aankopen bij online aanbieders, er is ook geen sprake geweest van overbesteding;
  • de schulden zijn mede veroorzaakt doordat er in verband met een ontslag in 2012 van [appellante] en arbeidsongeschiktheid van [appellant] in 2014 zij werden geconfronteerd met een terugval van het inkomen;
  • enkele schulden op de crediteurenlijst zijn niet correct vermeld, er is een schuld van Intrum Justitia ten onrechte opgenomen in de lijst waarmee [appellant] en [appellante] niet bekend zijn, terwijl de schulden aan Wehkamp en Neckermann inmiddels zijn voldaan.
3.4.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.4.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.4.2.
Zoals uit de inhoud van de processtukken blijkt, meer in het bijzonder 285-verklaring, hebben aan [appellant] en [appellante] een schuld aan de belastingdienst laten ontstaan en onbetaald gelaten van € 12.092,--. [appellant] heeft over het jaar 2012 geen opgave gedaan van haar pensioeninkomsten van € 365,-- en inkomsten uit overig werk (werkzaamheden als zzp-er) van € 11.670,--, met als gevolg dat aan hen een naheffing is opgelegd.
Het hof overweegt dat deze schuld, gelet op haar aard, niet te goeder trouw is ontstaan. Het hof verwijst hiertoe naar artikel 5.4.4. van het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, welk artikel een codificatie is van bestaande jurisprudentie. Schulden aan de belastingdienst die betrekking hebben op het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting gelden in beginsel immers als niet te goeder trouw aangegaan. De verklaring van [appellante] ter zitting in hoger beroep dat zij met betrekking tot het ontstaan van de belastingschuld niet opzettelijk zou hebben gehandeld, omdat zij uit eigen middelen bepaalde dingen voor de twee personen waar ze de zorg voor verleende heeft betaald maakt, nog daargelaten de juistheid van deze stelling, het vorenstaande niet anders.
Het hof is van oordeel dat de wijze waarop [appellant] en [appellante] de schuld aan de belastingdienst hebben laten ontstaan reeds op zichzelf beschouwd voldoende grond oplevert om het verzoek van [appellant] en [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling af te wijzen.
Dat betekent dat de wijze waarop de overige schulden van [appellant] en [appellante] zijn ontstaan en onbetaald gelaten, zoals onder meer een persoonlijke lening van
€ 70.000,--, welke lening de rechtbank in haar oordeelsvorming heeft betrokken, geen afzonderlijke bespreking behoeft.
3.4.3.
Hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof tot de slotsom dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] en [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Het hof acht de hiervoor vermelde omstandigheden voldoende ernstig om afwijzing van de verzoeken tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen.
3.4.4.
Het hof merkt tot slot nog op dat, voor zover [appellant] en [appellante] met de door hen opgeworpen stelling, dat hun financiële situatie al geruime tijd stabiel is en er geen geen nieuwe schulden zullen ontstaan, een beroep hebben willen doen op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw, het hof van oordeel is dat niet voldoende aannemelijk is dat de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden, onder controle hebben gekregen.
Wil een beroep op artikel 288 lid 3 Fw slagen, dan is in het algemeen vereist dat de schuldenaar een zekere (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Dat blijkt ook uit het feit dat artikel 288 lid 3 Fw volgens de wetsgeschiedenis vooral ziet op "echte gedragsaspecten" (Handelingen I 2006-2007, nr. 30, blz. 958). Daarvan is in het onderhavige geval niet gebleken. De enkele omstandigheid dat [appellant] en [appellante] hun koopwoning hebben verkocht en onlangs een huurwoning hebben betrokken om daarmee te besparen op hun woonlasten, acht het hof onvoldoende om daaraan een andere conclusie te verbinden.
3.5.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, J.I.M.W. Bartelds en A. Henzen en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2016.