In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] en [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin hun verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat de schuldenaren te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift. De schuldenaren hadden een totale schuldenlast van € 235.987,08, waaronder een belastingschuld van € 11.092,--. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 11 mei 2016 gehouden, waarbij de schuldenaren bijgestaan werden door hun advocaat, mr. P.J. van der Meulen. Het hof heeft de relevante processtukken en verklaringen in overweging genomen, waaronder de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet van de schuldenaren.
Het hof concludeert dat de schuldenaren niet te goeder trouw zijn geweest, vooral vanwege de belastingschuld die voortkwam uit het niet opgeven van inkomsten. Het hof wijst erop dat schulden aan de belastingdienst in beginsel als niet te goeder trouw worden beschouwd. De schuldenaren hebben aangevoerd dat hun financiële situatie stabiel is en dat er geen nieuwe schulden zullen ontstaan, maar het hof oordeelt dat dit onvoldoende is om een beroep te doen op de hardheidsclausule. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarmee het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wordt afgewezen.