ECLI:NL:GHSHE:2016:2035

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
24 mei 2016
Zaaknummer
200.151.836_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Haviltex-criteria en eigendomsoverdracht van een schilderij van Peter Paul Rubens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] over de eigendom van een schilderij dat wordt toegeschreven aan Peter Paul Rubens. Het schilderij, dat in beslag is genomen door de Belgische staat, is onderwerp van een complexe juridische strijd. De rechtbank Limburg had eerder geoordeeld dat niet voldoende was komen vast te staan dat partijen met hun overeenkomsten een titel voor eigendomsoverdracht van het schilderij hebben willen scheppen. De appellant heeft in hoger beroep zes grieven ingediend en verzocht om vernietiging van het vonnis van de rechtbank en toewijzing van zijn vorderingen. Het hof heeft vastgesteld dat de overeenkomsten van 24 januari 2006 en 28 augustus 2007 niet zonder meer de conclusie rechtvaardigen dat partijen de bedoeling hadden om een titel voor levering te scheppen. Het hof heeft de appellant toegelaten tot bewijslevering om aan te tonen dat de partijen met de overeenkomsten zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] (een aandeel in) het schilderij in eigendom zou overdragen aan [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.151.836/01
arrest van 24 mei 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] (Luxemburg),
appellant,
advocaat: mr. J.J.H.S. Thomassen te Maastricht,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.J. Serrarens te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 mei 2014 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht gewezen eindvonnis van 26 februari 2014 tussen appellant - [appellant] - als eiser, en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als gedaagde.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] ook het aan het eindvonnis voorafgegane tussenvonnis van 29 december 2010 van de rechtbank Maastricht (thans: rechtbank Limburg) in zijn hoger beroep betrokken door daartegen een grief te richten.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • voornoemde dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met een productie;
  • de door [appellant] genomen akte verzoek gelasten comparitie.
Nadat [geïntimeerde] arrest heeft gevraagd, is bepaald dat arrest wordt gewezen. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

2.Het geding in eerste aanleg (zaaknr/rolnr. C/03/153106/HA ZA 10-830)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1
De rechtbank heeft in het eindvonnis de feiten vastgesteld waarvan zij bij de beoordeling is uitgegaan. Geen der partijen heeft tegen die feiten bezwaren aangevoerd, zodat het hof ook van die feiten, voor zover nu nog relevant zal uitgaan. Voorts staan nog enkele andere feiten als onbetwist vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten.
a. [geïntimeerde] is in 1987 door vererving eigenaar geworden van een schilderij, voorstellende een onbekende man met geplooide kraag, dat wordt toegeschreven aan de schilder Peter Paul Rubens (hierna: het schilderij).
b. Op enig moment vóór januari 2006 is [geïntimeerde] de feitelijke macht over het schilderij kwijtgeraakt. Het schilderij is in de Verenigde Staten van Amerika in beslag genomen door het F.B.I. Nadien is het schilderij overgedragen aan de Belgische staat.
c. In het strafproces tegen de onder meer van oplichting van [geïntimeerde] verdachte C. de M. heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen (België) op 20 december 2001 bevolen:
‘de teruggave van het schilderij dat wordt toegeschreven aan Pieter Paul RUBENS, voorstellende “onbekende man met geplooide kraag” en dat in beslag werd genomen aan de burgerlijke partij(noot hof: [geïntimeerde] , die in die procedure optrad als “burgerlijke partij”)
met dien verstande dat tevoren aan de voormalige bezitter - de heer [voormalige bezitter] - gedurende een maand de mogelijkheid dient te worden geboden zijn rechten voor de burgerlijke rechter te laten gelden.’
d. Het Hof van Beroep te Antwerpen (België) heeft vervolgens bij arrest van 25 september 2002 (productie 2 dagvaarding in eerste aanleg) bevolen:
‘de teruggave van het inbeslaggenomen schilderij dat wordt toegeschreven aan Pieter Paul RUBENS, voorstellende “onbekende man met geplooide kraag’ aan de rechtmatige eigenaar;’
In de uitspraak zijn de personalia van de “rechtmatige eigenaar” niet vermeld.
e. Aan het bevel van het Hof tot teruggave van het schilderij is aanvankelijk geen gevolg gegeven; het schilderij is in de feitelijke macht van de Belgische staat gebleven.
f. Op 21 januari 2002 is de heer [voormalige bezitter] voor de Rechtbank in eerste aanleg te [plaats] (België) een procedure gestart tegen (onder meer) [geïntimeerde] , om te laten vaststellen wie de rechtmatige eigenaar is van het schilderij. Op 22 mei 2007 heeft de rechtbank beslist dat [geïntimeerde] de rechtmatige eigenaar is van het schilderij. Op 10 november 2008 is het oordeel van de Rechtbank te [plaats] in hoger beroep door het hof van beroep te Antwerpen (productie 3 memorie van antwoord) bevestigd.
g. [geïntimeerde] heeft op 29 oktober 2004 een overeenkomst van geldlening gesloten met een aantal personen (hierna: [naam] c.s.) die, in ruil voor bepaalde rechten op en in verband met het schilderij, uitkeringen in geld hebben toegezegd aan [geïntimeerde] . De overeenkomst (productie 3 dagvaarding in eerste aanleg) heeft, voor zover relevant, de volgende inhoud:
‘2. De heer [geïntimeerde] draagt bij deze dertig/éénhonderdste aandeel in de eigendom van het schilderij over aan de ondergetekenden sub 2 en 3, de ondergetekende sub 4 in privé en de ondergetekenden sub 5 tot en met 9; aan hen komt dit aandeel gemeenschappelijk toe, en wel aan ieder van de ondergetekenden sub 2, 3, 4 (in privé), 5, 6 en 7 voor één/zevende aandeel en aan de ondergetekenden sub 8 en 9 gemeenschappelijk – ieder van beiden voor de onverdeelde helft – eveneens één/zevende aandeel.
Voor zover de onderhavige akte de eigendomsoverdracht niet bewerkstelligt, verleent de heer [geïntimeerde] bij deze onherroepelijk en onvoorwaardelijk volmacht aan de schuldeiser (hof: [naam] c.s.) – zo tezamen als ieder van hen afzonderlijk – tot het verrichten van alle feitelijke handelingen en alle rechtshandelingen teneinde de levering en overdracht te bewerkstelligen.
3. Indien en zodra het schilderij door de Belgische staat wordt vrijgegeven, zal het schilderij worden verpand aan de schuldeiser en in het bezit van de schuldeiser worden gesteld. De heer [geïntimeerde] verleent bij deze onherroepelijk en onvoorwaardelijk volmacht aan de schuldeiser – zo tezamen als ieder van hen afzonderlijk – tot het verrichten van alle feitelijke handelingen en alle rechtshandelingen teneinde de verpanding (met bezitsverschaffing) te bewerkstelligen.
De schuldenaar verschaft bij deze, voor zover dit thans naar Nederlands recht mogelijk is, bezitloos pandrecht (stil pandrecht) van het schilderij aan de schuldeiser. Voor zover de onderhavige akte de bezitloze verpanding niet bewerkstelligt, verleent de heer [geïntimeerde] bij deze onherroepelijk en onvoorwaardelijk volmacht aan de schuldeiser – zo tezamen als ieder van hen afzonderlijk – tot het verrichten van alle feitelijke handelingen en alle rechtshandelingen teneinde de bezitloze verpanding te bewerkstelligen.’
h. [appellant] en [geïntimeerde] hebben op 24 januari 2006 een overeenkomst gesloten die kennelijk is opgesteld door [appellant] (memorie van grieven, pag. 3 halverwege en memorie van antwoord pag. 3 bovenaan). Zoals blijkt uit de door [appellant] als productie 13 bij akte d.d. 9 februari 2011 in het geding gebrachte Nederlandse vertaling van de overeenkomst houdt deze, voor zover relevant, het volgende in:
‘PREMISSE
De heer [geïntimeerde] heeft aan de heer [appellant] verzocht om financiële hulp om te voorzien in zijn levensbehoeften en/of financieel te participeren in de verkoop van schilderijen; de heer [appellant] stemt voor zover hij daartoe in staat is in met dit verzoek, op voorwaarde dat hij de hierna vermelde waarborgen krijgt.
Artikel 1:
De heer [appellant] zal zijn best doen opdat de heer [geïntimeerde] kan voorzien in zijn levensbehoeften, met name wat zijn vrouw en zijn kinderen betreft en er wordt een maandelijks voorschot voorzien van ten minste 4.000 Euro tot op het moment dat de financiële situatie van de heer [geïntimeerde] het toelaat om niet meer om dergelijke hulp te vragen (…)
Artikel 2:
De heer [geïntimeerde] stemt ermee in om vanaf heden aan de heer [appellant] 50% van de rest van zijn werkelijke eigendom te cederen, vastgesteld na aftrek van al zijn schulden en twee andere bestaande cessies van de volgende rechten:
a.
a) De eigendom van een schilderij van Peter Paul Rubens, geschilderd tussen 1600 en 1609, met als titel “Onbekende man met een geplooide kraag”;
b) Schadevergoedingen voortvloeiend uit een verzoek tegen de Belgische staat of iedere andere persoon wegens disfunctioneren, traagheid, gerechtelijke beslissing die de teruggave van het schilderij belemmerd heeft.’
i. [appellant] en [geïntimeerde] hebben op 28 augustus 2007 opnieuw een overeenkomst gesloten die is opgesteld door [geïntimeerde] (memorie van grieven, pag. 3 halverwege en memorie van antwoord pag. 4, laatste gedachtenstreepje). Zoals blijkt uit de door [appellant] als productie 14 bij akte d.d. 9 februari 2011 in het geding gebrachte Nederlandse vertaling van de overeenkomst houdt deze, voor zover relevant, het volgende in:
‘Artikel 1
Deze overeenkomst is een aanvulling op en wijziging van de overeenkomst van 24 januari 2006.
Artikel 2
Zolang de financiële situatie van [geïntimeerde] ondersteuning nodig heeft, levert de heer [appellant] een bijdrage met een financiële steun van een maandelijks bedrag van ten minste EUR 5.000 en ten hoogste EUR 6.000. Deze bijdrage zal tweeënhalf jaar na de vrijgave van het schilderij ophouden, dat wil zeggen in de staat van bezit van het schilderij.
Artikel 3
Vanaf heden cedeert [geïntimeerde] aan de heer [appellant] 100% van de eigendom van het schilderij van Rubens, inclusief de schulden en verplichtingen die verband houden met de eigendom zoals aangegeven in bijlage A.
Artikel 4
Wat de schadevergoeding betreft, wenst [geïntimeerde] als resultaat ten minste EUR 4.000.000 netto te ontvangen, vrij van elke verplichting en fiscale lasten.
Elk resultaat dat hoger is dan EUR 4.000.000 gaat voor 50% naar [geïntimeerde] en voor 50% naar de heer [appellant] .
Artikel 5
In het geval artikel 4 niet uitvoerbaar is, verplicht de heer [appellant] zich om eraan mee te werken zodat de levensbehoeften van [geïntimeerde] en vooral van mevrouw [geïntimeerde] beschermd zijn.
Artikel 6
In geval van overlijden van [geïntimeerde] blijft deze overeenkomst gelden ten gunste van mevrouw [geïntimeerde] .
Artikel 7
In geval van overlijden van de heer [appellant] dienen zijn erfgenamen zich aan de regels van deze overeenkomst te houden of het schilderij aan [geïntimeerde] terug te geven na ontvangst van de betaling van de schuld.
Artikel 8
Tot aan 31 juli 2007 heeft [geïntimeerde] van de heer [appellant] een lening ontvangen van
EUR 89.975 (…).
Artikel 9
Deze overeenkomst is gebaseerd op het morele recht, hetgeen inhoudt dat een verrijking van de ene partij ten koste van een verarming van de andere partij niet het doel is van deze overeenkomst.’
j. Op 26 februari 2007 (het hof beschouwt het door de rechtbank in r.o. 2.10 genoemde jaartal “2006” als een schrijffout) hebben [naam] c.s. onder de Belgische staat bewarend civiel beslag gelegd op het schilderij (productie 5 dagvaarding in eerste aanleg). Dit volgens het beslagexploot ten laste van [geïntimeerde] gelegde bewarend beslag is na drie jaar vervallen. In april 2010 is het schilderij door de Belgische staat afgegeven aan [geïntimeerde] . Dit is geschied tegen betaling van de kosten van de bewaring (het vereiste bedrag is door een aan [appellant] gelieerde rechtspersoon betaald). In november 2010 heeft [geïntimeerde] de feitelijke macht over het schilderij overgedragen aan [naam] c.s.
4.2
[appellant] heeft in eerste aanleg en na vermindering, wijziging en vermeerdering van eis uiteindelijk gevorderd dat de rechtbank, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1a. verklaart voor recht dat [appellant] volledig eigenaar is van het olieverfschilderij op eikenhouten paneel, circa 54 cm x 44,5 cm, geschilderd in de periode circa 1609-1610, dat wordt aangeduid als ‘Portret van een Edelman’ en dat wordt toegeschreven aan de Belgische schilder Peter Paul Rubens, althans
b. verklaart voor recht dat [appellant] voor 70% mede-eigenaar is van het genoemde schilderij, althans
c. verklaart voor recht dat [appellant] recht heeft op levering van het genoemde schilderij, althans op levering van het aandeel in het schilderij;
2.
primair[geïntimeerde] gebiedt om binnen 10 dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis:
a. het genoemde schilderij aan [appellant] af te geven, althans
b. een verklaring af te geven van de houder/bewaarder van het schilderij - onder vermelding van de exacte naam, adres en woonplaats van deze houder/bewaarder en onder vermelding van de locatie waar het schilderij door de houder wordt bewaard - dat deze houder/bewaarder het schilderij (althans het aandeel in het schilderij) thans houdt voor [appellant] en niet voor [geïntimeerde] ,
één en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag zolang [geïntimeerde] hieraan niet voldoet, één en ander met een maximum van € 3.000.000,-;
subsidiair, in geval de rechtbank onvoldoende grond aanwezig acht voor toewijzing van de vordering onder 2.
primairof in geval van blijvende onmogelijkheid om te voldoen aan de veroordeling onder 2.
primairnakoming in de weg zou staan, [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 3.000.000,- aan schadevergoeding;
3. [geïntimeerde] veroordeelt in de kosten van de procedure.
De rechtbank heeft in het eindvonnis het gevorderde afgewezen omdat, kort gezegd, niet voldoende is komen vast te staan dat beide partijen met de overeenkomsten van 24 januari 2006 en 28 augustus 2007 (zie r.o. 4.1 respectievelijk sub h en i) een titel voor eigendomsoverdracht van (een aandeel in) het schilderij hebben willen scheppen. De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
4.3
Bij memorie van grieven heeft [appellant] zes grieven voorgedragen en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 29 december 2010 voor zover daarin is overwogen dat de Belgische Staat als bewaarnemer het schilderij heeft gehouden ten behoeve van [appellant] , en tot vernietiging van het vonnis van 26 februari 2014 en tot toewijzing van het in eerste aanleg gevorderde, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden vonnissen met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
4.4
De rechtbank heeft in het eindvonnis overwogen dat partijen bij “verlate” rechtskeuze het eens zijn geworden dat het Nederlandse recht hun contractuele relatie beheerst en dat Nederlands recht de basis vormt voor de beoordeling van de vorderingen van [appellant] (r.o. 4.7). Nu geen der partijen daar bezwaar tegen hebben gemaakt, zal ook het hof ervan uitgaan dat de rechtsverhouding tussen partijen wordt beheerst door Nederlands recht.
4.5
In zijn eerste grief voert [appellant] een bezwaar aan tegen een overweging van de rechtbank in het tussenvonnis van 29 december 2010 in het incident ex art. 223 Rv. Nu [appellant] niet heeft geappelleerd tegen de afwijzing van zijn incidentele vorderingen heeft [appellant] geen belang bij beoordeling van de eerste grief, en is de vordering tot vernietiging van het vonnis van 29 december 2010 (als hiervoor in r.o. 4.3 weergegeven) niet aan de orde.
4.6
De verdere grieven leggen, met inachtneming van de devolutieve werking van het hoger beroep, twee vragen voor. De eerste vraag is of de overeenkomst van 24 januari 2006 (r.o. 4.1 sub h) en/of de overeenkomst van 28 augustus 2007 (r.o. 4.1 sub i) is/zijn bedoeld als titel(s) voor de levering van het schilderij. De tweede vraag is of het schilderij op enig moment, en zo ja, welk moment, door [geïntimeerde] aan [appellant] is geleverd.
4.7
Uit de inhoud van de overeenkomsten van 24 januari 2006 en 28 augustus 2007 kan niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat partijen daarmee de bedoeling hebben gehad om een titel voor levering te scheppen. De rechtbank heeft wat dit betreft terecht gewezen op de vele onduidelijkheden in de overeenkomsten. Er zijn bepalingen waaruit kan worden afgeleid dat aan [appellant] in ruil voor het verstrekken van financiële bijstand eigendomsrechten werden toegekend, maar de overeenkomsten bevatten ook elementen waaruit kan worden afgeleid dat niet meer is bedoeld dan het verstrekken van een soort van zekerheid. Het hof volstaat wat dat betreft met de verwijzing naar de rechtsoverwegingen 4.14 tot en met 4.16 in het bestreden eindvonnis.
Gelet op die bestaande tekstuele onduidelijkheid moeten de overeenkomsten worden uitgelegd. Dit dient te geschieden aan de hand van de “Haviltex-maatstaf”. Dit betekent dat het antwoord op de vraag of de uitleg van [appellant] moet worden gevolgd, afhankelijk is van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin de zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij in elk geval van belang kan zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van hen kan worden verwacht. Het is hierbij aan [appellant] , die de wijze waarop hij de overeenkomsten uitlegt aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, om op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv te bewijzen dat zijn uitleg de juiste is. [appellant] heeft in elk geval in zijn toelichting op grief IV aangeboden te bewijzen dat ook [geïntimeerde] met de overeenkomsten heeft bedoeld om de eigendom van het schilderij te leveren, waarbij hij als getuigen heeft genoemd [geïntimeerde] , een zekere [naam] en zichzelf. Dit bewijsaanbod is ter zake doende en voldoende concreet, zodat het hof, gelet op art. 166 Rv, [appellant] zal toelaten tot bewijslevering zoals hierna in het dictum geformuleerd.
4.8
Het hof zal in afwachting van de bewijslevering iedere verdere belissing aanhouden.

5.De uitspraak

Het hof:
laat [appellant] toe te bewijzen dat partijen met de overeenkomst van 24 januari 2006 en/of de overeenkomst van 28 augustus 2007 zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] (een aandeel in) het schilderij in eigendom zou overdragen aan [appellant] ;
bepaalt, voor het geval [appellant] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. D.A.E.M. Hulskes als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 7 juni 2016 voor opgave van het aantal getuigen zijdens [appellant] en van de verhinderdata van de verschenen partij(en), hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.R. Sijmonsma, D.A.E.M. Hulskes en Th.C.M. Hendriks-Jansen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 mei 2016.
griffier rolraadsheer