ECLI:NL:GHSHE:2016:1995

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 mei 2016
Publicatiedatum
20 mei 2016
Zaaknummer
15/00109
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting door gemeente Tilburg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd door de gemeente Tilburg. De naheffingsaanslag, ter hoogte van € 66,10, werd opgelegd omdat de parkeercontroleur constateerde dat er geen geldig parkeerkaartje zichtbaar achter de voorruit van de auto lag. Belanghebbende had wel een parkeerticket, maar dit was niet geldig op de aangewezen parkeerplaats. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Tijdens de zitting op 4 maart 2016 was belanghebbende niet aanwezig, maar de Heffingsambtenaar was vertegenwoordigd. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar aan zijn bewijslast had voldaan door middel van een ambtsedige verklaring van de parkeercontroleur en foto’s van de situatie ter plaatse. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Belanghebbende had geen tegenbewijs geleverd voor haar stelling dat een geldig parkeerkaartje in het handschoenenkastje lag. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat er geen reden was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00109
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 23 december 2014, nummer AWB 14/4398, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder kenmerk [nummer 1] een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 66,10, bestaande uit € 12,10 aan belasting en € 54 aan kosten, welke naheffingsaanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Heffingsambtenaar is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 4 maart 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord, namens de Heffingsambtenaar, mevrouw [A] . Belanghebbende, noch haar gemachtigde, is verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij gemachtigde bij op 22 januari 2016, met nummer [nummer 2] aangetekend naar het door gemachtigde zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Tot de stukken behoort een kopie van de op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie, afkomstig van de website van Postnl. Hieruit volgt dat de uitnodiging op 23 januari 2016 op het door gemachtigde opgegeven adres is afgeleverd.
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag, op 29 maart 2014 om 17.34 uur, stond belanghebbendes personenauto, merk [merk] , met het kenteken [nummer 3] , op een parkeerplaats aan de Heuvelstraat te Tilburg. Deze locatie is door de burgemeester en wethouders op grond van de “Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen 2014” (hierna: de Verordening) aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.
2.2.
Op de plaats van parkeren mag alleen met een vergunning of een dagticket van € 15,10 worden geparkeerd. Bij de controle op 29 maart 2014 is door de parkeercontroleur geconstateerd dat achter de voorruit van de auto een parkeerticket met nr. [nummer 4] lag, met een parkeertijd tot 18.35 uur, waarvoor € 3 was betaald. Een dagticket of vergunning lag niet achter de voorruit. De parkeercontroleur heeft van de situatie ter plekke en van de voorruit en dashboard foto’s gemaakt.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend; de Heffingsambtenaar bevestigend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting zijn door de Heffingsambtenaar hieraan geen nieuwe argumenten toegevoegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak van de Heffingsambtenaar en van de naheffingsaanslag. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Blijkens de onder 1.4 vermelde stukken is de aldaar genoemde uitnodiging op 23 januari 2016 uitgereikt. Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de uitnodiging aan de gemachtigde van belanghebbende om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“2.4. De bewijslast dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, rust op de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar heeft hiertoe een ambtsedige verklaring van de desbetreffende parkeercontroleur en meerdere foto’s van de situatie ter plaatse, de daar aanwezige bebording en de tekst op de betreffende parkeerautomaten overgelegd. De rechtbank is op basis van die overgelegde stukken van oordeel dat belanghebbende had kunnen weten dat op de parkeerplaats waarop zij haar auto geparkeerd had alleen met een vergunning of een dagticket kon worden geparkeerd en dat het door haar gekochte kaartje niet geldig was op die plaats. Niet gezegd kan worden dat de aanwijzingen op de borden en de parkeerautomaat onvoldoende duidelijk waren. De heffingsambtenaar heeft aan zijn bewijslast voldaan. Voorts mag van een weggebruiker worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van de geldende regels met betrekking tot de parkeerregulering in het gebied waar hij wenst te parkeren. Op belanghebbende rust derhalve de plicht zich nader te informeren omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting voor het parkeren van haar voertuig betreffende de onder 2.1 genoemde plaats. De naheffingsaanslag is derhalve terecht opgelegd.
2.5.
Voorts is naar het oordeel van de rechtbank de naheffingsaanslag naar het juiste bedrag opgelegd. De nageheven belasting bedraagt immers € 12,10, zijnde de voor een dagticket verschuldigde parkeerbelasting minus de daadwerkelijk betaalde parkeerbelasting van € 3. Ten aanzien van de aan de naheffingsaanslag verbonden kosten overweegt de rechtbank dat de heffingsambtenaar deze op grond van artikel 234 van de Gemeentewet in rekening mag brengen. In de bij de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen 2014 behorende en daarvan deel uitmakende tarieventabel zijn de kosten van de naheffingsaanslag vastgesteld op € 54. De hoogte van de naheffingsaanslag is dan ook niet in strijd met het voor 2014 geldende maximumbedrag van € 58. Dat belanghebbende de nageheven belasting en de in rekening gebrachte kosten van de naheffingsaanslag ervaart als zijnde een boete maakt niet dat de parkeerbelasting en vorenbedoelde kosten zijn aan te merken als een boete. De stelling van belanghebbende dat sprake is van schending van de bescherming van de economische belangen van haar burgers door de overheid in de zin van de Europese wetgeving kan niet tot vernietiging of vermindering van de naheffingsaanslag leiden.
2.6.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat het belastbaar feit zoals dit is vermeld op de naheffingsaanslag, zijnde “Kort. park. ticket waar alleen dagticket toegestaan” niet in correct Nederlands is weergegeven. Voor zover belanghebbende hiermee heeft willen stellen dat de naheffingsaanslag verminderd dan wel vernietigd moet worden of hierin grond gelegen is voor het vergoeden van de proceskosten overweegt de rechtbank als volgt. Omtrent hetgeen op een aanslagbiljet moet worden vermeld is wettelijk slechts voorgeschreven (in artikel 5 van de AWR) dat in ieder geval moeten worden vermeld de termijn of de termijnen waarbinnen moet worden betaald, terwijl voorts - de wetgever achtte dit vanzelfsprekend - moeten worden vermeld de naam van de belastingschuldige, het bedrag van de aanslag en de plaats van betaling (vergelijk Hoge Raad 30 september 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2304). Deze essentiële gegevens zijn op de onderhavige naheffingsaanslag vermeld. Het ontbreekt derhalve aan een rechtsregel of enige wettelijke grondslag dat het belastbaar feit op de naheffingsaanslag moet worden vermeld. Voorts is met hetgeen op de naheffingsaanslag is vermeld, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende duidelijk waartegen belanghebbende zich moest verweren. Er bestaat derhalve geen reden tot vermindering of vernietiging van de naheffingsaanslag of vergoeding van proceskosten op deze grond.
2.7.
Ter zitting heeft belanghebbende nog aangevoerd dat zij een tweede parkeerkaartje op de desbetreffende dag heeft gekocht, zijnde het dagticket dat ter plaatse geldig was, maar dat zij dit kaartje in het handschoenkastje van de auto heeft opgeborgen. Deze stelling van belanghebbende acht de rechtbank volstrekt ongeloofwaardig, niet alleen omdat deze stelling pas ter zitting is opgeworpen, maar ook omdat het ontbreekt aan een logische verklaring om het eerste kaartje wel maar het tweede kaartje niet achter de voorruit te plaatsen en het dagticket niet is overgelegd, zodat ook niet kan worden vastgesteld of dit parkeerkaartje reeds ten tijde van de aanvang van het parkeren was aanschaft.
2.8.
Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd en naar de rechtbank begrijpt onzorgvuldig tot stand is gekomen. Voor zover belanghebbende daarmee heeft willen stellen dat de naheffingsaanslag vernietigd dient te worden overweegt de rechtbank als volgt. De loop van de procedure in belastingzaken brengt in beginsel mee dat eventuele onzorgvuldigheden in de motivering van de uitspraak op bezwaar niet tot vernietiging van uitspraak op bezwaar kunnen leiden.
2.9.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard. Al het overige wat belanghebbende heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
2.10.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”
4.3.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof neemt de overwegingen van de Rechtbank over, maakt deze tot de zijne en voegt daar nog het volgende aan toe.
4.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat er geen wettelijke grondslag bestaat om een parkeerkaartje zichtbaar achter de voorruit te plaatsen. Het Hof is het met belanghebbende eens dat de gemeente een dergelijke verplichting niet in de Verordening heeft opgenomen noch dat zulks in een nader besluit is vastgelegd. Dat de verplichting een geldig parkeerkaartje achter de voorruit te plaatsen er niet is, betekent echter niet dat de Heffingsambtenaar niet aan zijn bewijslast kan voldoen dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Bovendien heeft belanghebbende in weerwil van haar stelling wél een parkeerkaartje achter de voorruit gelegd. De omstandigheid dat bij controle geen geldig parkeerkaartje is waargenomen kan in het algemeen als toereikend bewijs voor de Heffingsambtenaar dienen. De belastingplichtige heeft echter de mogelijkheid tegenbewijs te leveren, bijvoorbeeld door het alsnog overleggen van een geldig parkeerkaartje. De rechter heeft de vrijheid aan dat tegenbewijs de waarde toe te kennen die hem goeddunkt. In het onderhavige geval heeft de Heffingsambtenaar aan zijn bewijslast voldaan door een ambtsedige verklaring van de parkeercontroleur en vele foto’s van de situatie ter plekke, van de auto, van de bebording en van parkeerautomaten, te overleggen. Behoudens de stelling dat een geldig parkeerkaartje in het handschoenenkastje lag, welke stelling het Hof, in navolging van de Rechtbank, niet aannemelijk acht, heeft belanghebbende geen tegenbewijs geleverd.
4.5.
Het Hof acht, gelet op de door de Heffingsambtenaar overgelegde stukken, te weten het mandaatbesluit en de aan de parkeercontroleur gerichte brief van 29 maart 2007 betreffende een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, aannemelijk dat de betreffende parkeercontroleur bevoegd was tot het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag.
4.6.
Al hetgeen belanghebbende overigens heeft gesteld, leidt het Hof niet tot een ander oordeel.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond;
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 20 mei 2016 door A.J. Kromhout, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.