3.1De volgende vaststaande feiten vormen in hoger beroep het uitgangspunt.
a. a) [appellant 2] en [appellante 3] zijn de vennoten van [appellante 1] v.o.f.
b) [geïntimeerde] exploiteert een loodgietersbedrijf en heeft in dat verband (ook) zaken gedaan met de besloten vennootschap Bouwbedrijf [Bouwbedrijf] B.V. (hierna te noemen: [Bouwbedrijf] ).
c) Tussen [appellanten] , [geïntimeerde] en [Bouwbedrijf] is in 2010 contact geweest over het verrichten van werkzaamheden door [Bouwbedrijf] in een loods van [geïntimeerde] gelegen te [plaats 2] (hierna: de loods). Onderdeel van die werkzaamheden betrof het leveren en aanbrengen van stalen spanten. [appellanten] heeft voor laatstgenoemde werkzaamheden op verzoek van [Bouwbedrijf] aan [Bouwbedrijf] een offerte uitgebracht.
d) [appellanten] heeft omstreeks augustus/september 2010 de spanten geleverd en in de loods geplaatst.
e) [appellanten] heeft hiervoor op 28 september 2010 aan [geïntimeerde] een factuur gezonden voor een bedrag van € 5.356,00 excl. BTW (€ 6.373,64 incl. BTW). Nadat [geïntimeerde] deze factuur had betwist, heeft [appellanten] op verzoek van [geïntimeerde] de factuur op naam van [Bouwbedrijf] gesteld. [appellanten] heeft vervolgens op 12 oktober 2010 het bedrag van € 5.356,00 aan [Bouwbedrijf] gefactureerd. De factuur ziet op de ‘levering van de staalconstructie’ ad € 3.735,00 excl. BTW, de ‘meerprijs kleur’ ad € 347,50 excl. BTW, de ‘montage’ ad € 900,00 excl. BTW en de ‘levering van 1 spant volgens afspraak’ ad € 373,50 excl. BTW. De factuur bevat de mededeling dat de BTW is verlegd. [Bouwbedrijf] heeft de factuur niet betaald.
f) Tussen [Bouwbedrijf] en [geïntimeerde] is een geschil ontstaan, welk geschil heeft geleid tot een procedure bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch. De door [Bouwbedrijf] in die procedure jegens [geïntimeerde] in reconventie ingestelde vordering tot betaling van de door [appellanten] geleverde spanten is door de rechtbank afgewezen. In de daarop volgende hoger beroepprocedure heeft dit hof bij arrest van 4 maart 2014 het vonnis van de rechtbank (op dit punt) vernietigd en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan [Bouwbedrijf] van het bedrag van € 5.356,00 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente.
g) [Bouwbedrijf] is op 29 oktober 2013 in staat van faillissement verklaard. [geïntimeerde] heeft naar aanleiding van de hiervoor bedoelde veroordeling tot betaling aan [Bouwbedrijf] een regeling getroffen met de curator van [Bouwbedrijf] , waarbij overeengekomen is dat [geïntimeerde] een gedeelte van het verschuldigde bedrag (te weten een bedrag van € 4.700,00) aan de curator zal voldoen.
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert [appellanten] betaling door [geïntimeerde] van de hiervoor onder e) bedoelde factuur van 28 september 2010.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [appellanten] in de dagvaarding in eerste aanleg ten grondslag gelegd dat [appellanten] aan [geïntimeerde] “heeft verkocht en geleverd een aantal spanten met bijlevering van verder materiaal en montage”.
3.2.3.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.In het bestreden vonnis van 18 september 2014 heeft de kantonrechter de vordering van [appellanten] afgewezen en [appellanten] in de proceskosten veroordeeld. De kantonrechter heeft hiertoe, samengevat, overwogen dat het leveren en plaatsen van de bewuste spanten onderdeel uitmaakt van een tussen [geïntimeerde] en [Bouwbedrijf] gesloten aannemingsovereenkomst, terwijl de vordering van [appellanten] is gegrond op een koopovereenkomst die zou zijn gesloten tussen [appellanten] en [geïntimeerde] . Tegenover de gemotiveerde betwisting van het bestaan van een overeenkomst tussen laatstgenoemde partijen heeft [appellanten] geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aangenomen zou kunnen worden dat partijen een koopovereenkomst hebben gesloten, aldus de kantonrechter. De kantonrechter heeft hierbij mede overwogen dat [appellanten] tijdens de comparitie van partijen zich op het standpunt heeft gesteld dat hij na het uitbrengen van de offerte niets meer van [Bouwbedrijf] had gehoord, dat hij vervolgens overleg heeft gehad met [geïntimeerde] en dat tussen hen expliciet is afgesproken dat [geïntimeerde] garant zou staan voor de betaling van de spanten. Deze stelling strookt volgens de kantonrechter niet met hetgeen in de dagvaarding als grondslag van de vordering is aangevoerd, maar ondersteunt juist het standpunt van [geïntimeerde] dat er geen koopovereenkomst tussen partijen is gesloten. Voor zover [appellanten] met zijn nadere stelling ter comparitie heeft beoogd de grondslag van zijn vordering te wijzigen, heeft de kantonrechter de eiswijziging buiten beschouwing gelaten, omdat wijziging van de grondslag van de eis schriftelijk dient te gebeuren.