ECLI:NL:GHSHE:2016:190

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
200.106.498_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de mededelingsplicht bij arbeidsongeschiktheidsverzekering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Generali Schadeverzekering Maatschappij N.V. over de vraag of hij zijn mededelingsplicht heeft geschonden bij het aangaan van een arbeidsongeschiktheidsverzekering. [appellant] had eerder een verzekering bij Nationale Nederlanden, die hij beëindigde om over te stappen naar Generali. Bij het invullen van de gezondheidsverklaring voor de nieuwe verzekering heeft hij enkele klachten niet vermeld, wat door Generali als een schending van de mededelingsplicht werd beschouwd. Het hof heeft de procedure voortgezet na een tussenarrest en heeft getuigen gehoord over de klachten van [appellant] en de tijdlijn van zijn ziekte. Het hof oordeelt dat [appellant] tegenbewijs mag leveren tegen de stelling dat hij vóór 9 september 2009 al klachten had. De zaak is verwezen naar de rol voor het horen van getuigen en verdere beslissingen zijn aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.106.498/01
arrest van 26 januari 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. H.Th.A. Nijkamp te Uden,
tegen
Generali Schadeverzekering Maatschappij N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. G.C. Endedijk te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 21 augustus 2012 in het hoger beroep van het door de rechtbank ’s-Hertogenbosch (thans: rechtbank Oost-Brabant), sector kanton, locatie ‘s-Hertogenbosch, tussen appellant - [appellant] - als verzoeker sub 1 en geïntimeerde -Generali- als verzoeker sub 2 gewezen vonnis van 10 februari 2012. Het hof zal de nummering van voormeld tussenarrest voortzetten.

5 Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • het tussenarrest van 21 augustus 2012, waarbij het hof heeft geoordeeld dat [appellant] in zijn hoger beroep kan worden ontvangen;
  • de memorie van grieven tevens inhoudende wijziging van eis waarbij producties zijn overgelegd;
  • de memorie van antwoord waarbij producties zijn overgelegd;
  • de akte uitlating producties;
  • de antwoordakte.
Vervolgens is bepaald dat arrest wordt gewezen. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6 Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 747928, rolnr. 11-2586)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis van 10 februari 2012.

7.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

8.De beoordeling

8.1
Er zijn geen grieven gericht tegen de door de rechtbank vastgesteld feiten, behoudens voor zover de rechtbank van het feit is uitgegaan dat [appellant] een andere verzekeringsmaatschappij heeft gezocht omdat zijn verzekering bij Nationale Nederlanden afliep. Met inachtneming van het vorenstaande gaat het hof in dit geding in elk geval uit van de volgende feiten.
a. [appellant] heeft sinds februari 2004 een schildersbedrijf in de vorm van een eenmanszaak. Daarvoor was hij werknemer bij diverse bouwbedrijven. In die hoedanigheid verrichtte hij schilderwerk, houtsanering, glaszetten, behang- en spuitwerk. Na oprichting van zijn eigen onderneming heeft [appellant] een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij Nationale Nederlanden gesloten, die is beëindigd voor 1 januari 2010.
b. [appellant] heeft met ingang van 1 januari 2010 bij Generali een arbeidsongeschiktheidsverzekering gesloten. [appellant] heeft hiertoe een gezondheidsverklaring ten behoeve van de verzekering ingevuld en op 9 september 2009 ondertekend (productie 6 bij het inleidend verzoekschrift). De considerans van deze verklaring vermeldt onder het hoofd
“Invullen van de vragen”:
“Het is zeer belangrijk dat u alle vragen juist en volledig beantwoordt. (…)
Vermeld al uw klachten, ook als u denkt dat deze niet belangrijk zijn of als u geen arts heeft bezocht.(…)”.
Vraag 3 van deze gezondheidsverklaring luidt als volgt:
"Lijdt u of heeft u geleden aan één of meer van de volgende aandoeningen, ziekten en/of gebreken (hier vallen ook klachten onder)? (…)
 A ziekten van de hersenen of zenuwen zoals beroerte, toevallen, spierziekten, hoofdpijn, duizeligheid?
(…)
 L ziekten, aandoeningen en/of gebreken (hier vallen ook klachten onder) die niet onder bovengenoemde categorieën kunnen worden geplaatst? (…)”
[appellant] heeft op de slotvraag bij vraag 3 of hij één of meer categorieën heeft aangekruist, nee geantwoord.
c. Op 8 december 2009 heeft [appellant] zijn huisarts, mevrouw [huisarts] , bezocht in verband met klachten van huiduitslag, hoofdpijn, misselijkheid, vermoeidheid en vergeetachtigheid. Met een verwijzingsbrief d.d. 5 januari 2010 is hij doorverwezen naar het zogeheten
Solvent-Team van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten in het AMC voor nader onderzoek. Mevrouw [huisarts] heeft in haar verwijzingsbrief van 5 januari 2010 (productie 18 inleidend verzoekschrift) onder meer vermeld:
"Dhr. [appellant] is sinds jaren schilder. Hij heeft de laatste jaren hinderlijk last van: Vergeetachtigheid, slechte concentratie, fouten met schrijven".
d. Op 15 januari 2010 heeft [appellant] zich arbeidsongeschikt gemeld bij Generali en geclaimd op grond van de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
e. Op 4 februari 2010 heeft een intakegesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en dr. [bedrijfsarts] , bedrijfsarts en klinisch arbeidsgeneeskundige verbonden aan het Solvent-Team van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten.
f. Generali heeft bij brief van 31 mei 2010 (productie 5 inleidend verzoekschrift) de claim afgewezen, stellende dat uit medische informatie is gebleken dat [appellant] voor aanvang van de verzekering dezelfde klachten had en hij, in strijd met zijn mededelingsplicht van art. 7:928 BW, heeft nagelaten deze klachten te vermelden in de gezondheidsverklaring.
g. Bij brief van 3 september 2010 aan de gemachtigde van [appellant] (productie 11 inleidend verzoekschrift) schrijft genoemde dr. [bedrijfsarts] :
“(…)
Op 04-02-2010 heb ik de heer en mevrouw [appellant] gesproken op het beroepsziektenspreekuur van het Solvent Team. De heer [appellant] was verwezen (toevoeging hof: door
) de huisarts en in de verwijsbrief (…) staat dat hij sinds jaren schilder is en de laatste jaren hinderlijk last heeft van: vergeetachtigheid, slechte concentratie en fouten met schrijven.
Tijdens de intake heb ik deze klachten geëxploreerd en begreep ik dat de klachten een jaar bestonden. In een latere brief aan collega [collega appellant 2] heb ik dat na overleg met betrokkene enigszins genuanceerd naar “ongeveer een jaar”.
Zoals u wellicht bekend, komen dergelijke nuanceringen wel vaker voor. Wanneer iemand niet direct medische klachten heeft schenkt hij (…) daar aanvankelijk geen aandacht aan. Wanneer deze niet verdwijnen of verergeren maakt men een afspraak bij de huisarts. Pas eind 2009 waren de klachten van betrokkene in dit geval dermate verergerd, dat hij het nodig vond om de huisarts te consulteren, (…). Je zou dus kunnen zeggen dat de klachten pas eind 2009 dermate ernstig werden dat ze als “klinisch relevant” waren aan te merken. (…)”
h. Bij brief van 9 september 2010 aan [appellant] (productie 10 inleidend verzoekschrift) schrijft huisarts [huisarts] :
“(…)
Naar aanleiding van uw schrijven, kan ik u melden dat de vermelding in de verwijsbrief naar het AMC, te weten dat Dhr. [appellant] ‘de laatste jaren hinderlijk last heeft van’ (volgt opsomming van de klachten), onjuist is. Zoals opgemaakt kan worden uit de werkregels van ons medisch dossier, heeft Dhr. [appellant] zich niet eerder gemeld met dergelijke klachten, dan op 8/12/2009. Ik heb in het dossier geen notitie gemaakt over de duur van de klachten, maar ik kan me herinneren dat de klachten nog niet lang aanwezig waren. Het betreft dus een verschrijving mijnerzijds in de verwijsbrief in het AMC dd 05/01/2010. (…)”
8.2
In het door partijen in eerste aanleg gemeenschappelijk ingediende verzoekschrift ex art. 96 Rv is de rechtbank verzocht om bij wege van uitspraak op de voet van art. 96 Rv een verklaring voor recht te geven inhoudende of door [appellant] bij het aangaan van de arbeidsongeschiktheidsverzekering de mededelingsplicht van art. 7:928 B.W. werd geschonden.
De rechtbank heeft na het houden van een comparitie, waarbij is afgesproken dat getuigen zullen worden gehoord, als getuigen gehoord huisarts mevrouw [huisarts] , bedrijfsarts [bedrijfsarts] , mevrouw [zus appellant] , een zus van [appellant] , en de heer [collega appellant 1] , een collega van [appellant] . Bij het bestreden vonnis van 10 februari 2012 is voor recht verklaard dat [appellant] bij het aangaan van de arbeidsongeschiktheidsverzekering de mededelingsplicht van art. 7:928 B.W. heeft geschonden.
8.3
In dit hoger beroep vordert [appellant] onder het voordragen van tien grieven, waarbij de twee laatste grieven zijn genummerd als negen, en na het wijzigen van zijn eis, dat het hof het vonnis van 10 februari 2012 zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
voor recht zal verklaren dat [appellant] zijn mededelingsplicht niet heeft geschonden;
Subsidiair:
voor zover [appellant] zijn mededelingsplicht heeft geschonden, voor recht zal verklaren dat Generali aan deze schending geen rechten kan ontlenen en gehouden is tot uitkering aan [appellant] onder de afgesloten verzekering;
Primair en subsidiair:
Generali zal veroordelen aan [appellant] te betalen de maandelijkse arbeidsongeschiktheidsuitkering vanaf 15 februari 2010 tot aan de datum dat [appellant] niet langer arbeidsongeschikt is, dan wel over een door het hof in goede justitie te bepalen periode en eventueel onder het stellen van voorwaarden en van een door het of te bepalen hoogte, onder veroordeling van Generali in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
Generali heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, te vermeerderen met wettelijke rente, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
8.4
Generali heeft geen bezwaren aangevoerd tegen de gewijzigde eis. Het hof heeft evenmin bezwaar tegen de wijziging van eis in deze procedure die door partijen bij gezamenlijk ingediend verzoekschrift is aangevangen, zodat recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
8.5
In zijn eerste grief voert [appellant] aan dat hij zijn bij Nationale Nederlanden lopende verzekering heeft opgezegd omdat zijn financiële adviseur hem dat had geadviseerd vanwege de lagere premie die Generali hanteerde en de langere en betere dekking bij Generali. De rechtbank heeft daarom ten onrechte vastgesteld dat [appellant] een andere verzekeringsmaatschappij heeft gezocht omdat de polis bij Nationale Nederlanden afliep.
Generali heeft zich wat dit in hoger beroep gestelde feit betreft gerefereerd aan het oordeel van het hof. Daarmee is dit feit niet weersproken, zodat het hof in het hierna volgende ervan uit gaat dat [appellant] zijn verzekering bij Nationale Nederlanden heeft opgezegd en een nieuwe verzekering bij Generali heeft gesloten omdat de polis van Generali naar de mening van [appellant] betere condities kende.
Het slagen van deze grief leidt niet tot vernietiging van het vonnis. Uit niets blijkt namelijk dat de rechtbank bij haar oordeel heeft meegewogen de reden waarom [appellant] met Generali de onderhavige verzekeringsovereenkomst heeft gesloten.
8.6.1
Met zijn grieven twee tot en met acht voert [appellant] onder meer aan dat hij ten tijde van het invullen van de gezondheidsverklaring ten behoeve van de verzekering en de ondertekening daarvan op 9 september 2009 geen klachten ervoer. Hij heeft geen eerdere klachten ervaren dan kort voorafgaand aan zijn bezoek aan huisarts [huisarts] .
Het hof stelt voorop dat [appellant] in feite in dit hoger beroep vordert veroordeling van Generali om tot uitkering over te gaan, omdat, zo begrijpt het hof, [appellant] arbeidsongeschikt is geraakt zodat Generali op grond van de verzekering tot uitkering is verplicht. Het daartegen door Generali gevoerde verweer houdt in dat zij niet hoeft uit te keren omdat [appellant] niet heeft nageleefd zijn in art. 7:928 BW vermelde verplichting om vóór het sluiten van de verzekeringsovereenkomst aan Generali alle feiten mede te delen die hij kent of behoort te kennen, en waarvan naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van Generali of, en zo ja, op welke voorwaarden, zij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen. Daarmee voert Generali een bevrijdend verweer. De daaraan ten grondslag liggende feiten dient zij te bewijzen. Wat dit betreft stelt het hof vast dat de rechtbank de op 27 september 2011 gehoorde vier getuigen niet heeft gehoord aan de hand van een in enig processtuk expliciet geformuleerde bewijsopdracht. De rechtbank heeft niet geoordeeld over de vraag welke partij welke bewijslast draagt. Uit de inhoud van de getuigenverklaringen blijkt wel dat de getuigen in elk geval zijn gehoord omtrent de vraag wanneer de klachten waarvoor [appellant] zich tot huisarts [huisarts] heeft gemeld, zich voor het eerst hebben geopenbaard.
8.6.2
Huisarts mevrouw [huisarts] heeft als getuige verklaard, voor zover relevant:
“(…) De heer [appellant] is op 8 december 2009 bij mij op het spreekuur geweest. Dat was de eerste keer dat ik hem ontmoette. Hij kwam alleen. De heer [appellant] kwam met een aantal klachten, namelijk een paar weken niet fit, kriebelhoest, dunnere ontlasting, jeukende uitslag op de onderarm, en, als laatste gaf hij aan dat hij ook last had van vergeetachtigheid en dat hij problemen had met concentreren en fouten maakte met schrijven. Hij opperde zelf de mogelijkheid van schildersziekte. Het was slechts een 10 minuten spreekuur. (…) Ik heb waarschijnlijk wel gevraagd hoe lang hij deze klachten al had. Ik heb daar geen aantekening van gemaakt. (…) Ik heb in de verwijzing opgeschreven dat hij de laatste jaren hinderlijk last heeft van vergeetachtigheid, slechte concentratie en fouten met schrijven. Deze verwijsbrief heb ik een maand later, op 5 januari 2010, na mijn vakantie geschreven. Het is een onnauwkeurige beschrijving geweest. Ik heb waarschijnlijk aan de heer [appellant] gevraagd wanneer deze klachten zo’n beetje waren begonnen. In mijn herinnering is het niet zo dat de heer [appellant] heeft gezegd dat hij de laatste jaren reeds die klachten had. Het kan wel zijn dat hij daar al eerder iets van had gemerkt, maar kennelijk was het pas op 8 december 2009 zo dat hij dacht “ik ga naar de huisarts”. (…) In mijn herinnering is het zo dat hij alleen gezegd heeft dat hij eerder wel eens wat had gemerkt. (…)”.
8.6.3
Dr. [bedrijfsarts] heeft als getuige verklaard, voor zover relevant:
“(…) Ik heb op 4 februari 2010 een gesprek gehad met de heer [appellant] , waarbij ook zijn vrouw aanwezig was. (…) Ik heb een anamnese afgenomen. Een van de uitgangspunten daarvoor is de brief van de huisarts. Daarin was vermeld dat de heer [appellant] de laatste jaren last heeft van vergeetachtigheid, concentratieproblemen en fouten met schrijven. Dat is besproken met de heer [appellant] en zijn vrouw. Naar aanleiding daarvan heb ik in de patiëntenbrief vermeld dat de klachten 1 jaar bestonden. Ik heb dat later genuanceerd naar "ongeveer 1 jaar". Een exacte aanduiding daarvan is namelijk niet te geven. In mijn herinnering is daarover met de heer [appellant] en zijn vrouw verder geen discussie gevoerd. In mijn aantekeningen heb ik staan dat de heer [appellant] ongeveer 1 jaar last heeft van hoofdpijn, misselijkheid, huiduitslag, vergeetachtigheid en problemen met het vinden van woorden. Verder heb ik daar staan dat de klachten in de vakantie verdwijnen. (…) Ik kan niet zeggen wanneer het voor de heer [appellant] duidelijk was dat hij echt iets had. (…) Je zou 3 fasen in een opgaande lijn kunnen onderscheiden. In de eerste fase merkt de patiënt iets; in de tweede fase neemt dat toe, maar is het nog niet alarmerend en gaat de patiënt nog niet naar de dokter; in de derde fase wordt het erger en gaat de patiënt naar de dokter. Pas vanaf fase 3 is de klacht klinisch relevant. Dan is de patiënt er zelf van doordrongen dat hij hulp van een arts nodig heeft. In het geval van de heer [appellant] heb ik, waar ik de periode van ongeveer 1 jaar heb genoemd, bedoeld de periode vanaf fase 2 aan te geven. (…)”
8.6.4
Mevrouw [zus appellant] heeft als getuige verklaard, voor zover relevant:
“Ik ben de zus van [appellant] . (…) Ik weet dat [appellant] langzaamaan vergeetachtig is geworden en veel hoofdpijn heeft gekregen. Ik kan me herinneren dat hij op een verjaardag bij mijn ouders een biertje had gedronken, waar hij erg duizelig van werd. Ik weet niet meer wanneer die verjaardag was. Die klachten zijn een paar jaar geleden begonnen. Ik kan niet precies zeggen wanneer. Ik weet ook niet of [appellant] die klachten ook al voor december 2009 had. Pas na de onderzoeken die bij hem zijn verricht, hoorde ik voor het eerst van de ziekte. Nadat die ziekte was vastgesteld kon ik plaatsen dat hij eerder ook dingen vergeten was.”.
8.6.5
De heer [collega appellant 1] heeft als getuige verklaard, voor zover relevant:
“ [appellant] is mijn collega. (…) Ik ken hem vanaf 2003/2004.
Ik weet sinds 1 à 1,5 jaar dat [appellant] de schildersziekte heeft. (…)
Op uw vraag vanaf wanneer ik iets aan [appellant] heb gemerkt, antwoord ik dat me pas dingen zijn gaan opvallen sinds eind 2009, begin 2010. Ik kan dat niet meer precies aangeven. Vanaf ongeveer die tijd viel me op dat hij regelmatig dingen vergat. Vanaf 2010 heb ik er ook wel met hem over gesproken. Eerder heeft [appellant] er niet over geklaagd dat hij vergeetachtig was of andere klachten had.”.
8.6.6
Het hof is van oordeel dat uit de verklaring van dr. [bedrijfsarts] als getuige voorshands kan worden afgeleid dat uit de anamnese is gebleken dat [appellant] op 4 februari 2010 al ongeveer een jaar last had van hoofdpijn, misselijkheid, huiduitslag, vergeetachtigheid en problemen met het vinden van woorden. Uit de verklaring van dr. [bedrijfsarts] blijkt niet dat hij deze conclusie uitsluitend heeft gebaseerd op de verwijzingsbrief van huisarts [huisarts] .
Dr. [bedrijfsarts] verklaart immers dat de verwijzingsbrief een van de uitgangspunten voor de anamnese is geweest, dat hetgeen daarin is vermeld met [appellant] en zijn vrouw is besproken en dat hij naar aanleiding daarvan in de patiëntenbrief heeft vermeld dat de klachten één jaar bestonden. Het hof weegt hierbij mee dat uit de getuigenverklaring van dr. [bedrijfsarts] blijkt dat hij in zijn aantekeningen ook andere klachten heeft vermeld waarvan [appellant] ongeveer één jaar last zou hebben dan de klachten die in de verwijsbrief van de huisarts zijn genoemd. Daarnaast weegt het hof mee dat dr. [bedrijfsarts] in zijn aantekeningen heeft vermeld dat de klachten in de vakantie verdwijnen, terwijl uit niets blijkt dat daarmee alleen vakanties zijn bedoeld van na 9 september 2009, de dag waarop [appellant] de gezondheidsverklaring ten behoeve van de verzekering heeft ondertekend. De andere gehoorde getuigen hebben niets verklaard over de inhoud van het gesprek tussen [appellant] , zijn vrouw en dr. [bedrijfsarts] op 4 februari 2010, zodat uit die verklaringen niet anders kan worden afgeleid.
[appellant] heeft in dit hoger beroep aangeboden om als getuige te horen zijn ex-echtgenote die aanwezig is geweest bij het gesprek op 4 februari 2010. Het hof zal hem toelaten tegenbewijs te leveren tegen het op grond van het bovenstaande voorshands vaststaande feit dat [appellant] vóór 9 september 2009 last had van hoofdpijn, misselijkheid, huiduitslag, vergeetachtigheid en problemen met het vinden van woorden.
8.7
[appellant] heeft ook aangevoerd dat Generali niet conform art. 7:929 BW binnen twee maanden nadat zij heeft ontdekt dat [appellant] niet heeft voldaan aan zijn verplichting van art. 7:928 BW de gevolgen daarvan heeft ingeroepen. Daartoe stelt hij dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de beslissing van Generali om de claim af te wijzen enkel is gebaseerd op de informatie van de huisarts verzonden per brief van 17 maart 2010 (per abuis vermeldt [appellant] in zijn memorie van grieven in nr. 5.8 het jaartal 2013).
Blijkens het hiervoor in r.o. 8.1 sub f vastgestelde feit heeft Generali bij brief van 31 mei 2010 de claim afgewezen, stellende dat uit medische informatie is gebleken dat [appellant] voor aanvang van de verzekering dezelfde klachten had en hij, in strijd met zijn mededelingsplicht van art. 7:928 BW, heeft nagelaten deze klachten te vermelden in de gezondheidsverklaring. Deze afwijzing is op grond van art. 7:929 BW te laat indien Generali vóór 31 maart 2010 heeft ontdekt dat [appellant] heeft gehandeld in strijd met art. 7:928 BW.
Dat Generali met voldoende zekerheid die ontdekking vóór 31 maart 2010 heeft gedaan, blijkt niet. Zelfs als juist is dat Generali zelf per brief van 17 maart 2010 de verwijzingsbrief van 5 januari 2010 van huisarts [huisarts] heeft ontvangen, dan nog geeft de inhoud van die enkele verwijzingsbrief onvoldoende handvatten om te kunnen leiden tot de conclusie dat [appellant] zou hebben gehandeld in strijd met zijn mededelingsplicht van art. 7:928 BW. Terecht is eerst nader onderzoek ingesteld, zoals het hof afleidt uit de als productie 14 bij inleidend verzoekschrift overgelegde brief van de geneeskundig adviseur van Generali van 20 mei 2010. Uit die brief blijkt immers dat contact is opgenomen met de arts van het Solvent Team. Gesteld noch gebleken is vervolgens dat de resultaten van dit contact vóór 31 maart 2010 bij Generali zelf in die zin bekend zijn geworden dat de termijn van art. 7:928 BW al vóór 31 maart 2010 is gaan lopen. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat Generali tijdig in de zin van art. 7:928 BW heeft gereageerd, zodat de grief faalt.
8.8
[appellant] heeft eveneens aangevoerd dat in de vraagstelling van Generali niet wordt geïnformeerd naar de klachten vergeetachtigheid, vermoeidheid en misselijkheid. Zij kan daarom geen beroep doen op schending door [appellant] van zijn mededelingsplicht, aldus [appellant] .
Deze grief faalt. Uit de mededeling in de considerans van de gezondheidsverklaring voor zover inhoudende
“Het is zeer belangrijk dat u alle vragen juist en volledig beantwoordt.” (…)
Vermeld al uw klachten, ook als u denkt dat deze niet belangrijk zijn of als u geen arts heeft bezocht.(…)”gelezen in samenhang met vraag 3 inhoudende
“Lijdt u of heeft u geleden aan één of meer van de volgende aandoeningen, ziekten en/of gebreken (hier vallen ook klachten onder)? (…)
 A ziekten van de hersenen of zenuwen zoals beroerte, toevallen, spierziekten, hoofdpijn, duizeligheid?
(…)
 L ziekten, aandoeningen en/of gebreken (hier vallen ook klachten onder) die niet onder bovengenoemde categorieën kunnen worden geplaatst? (…)”, volgt voldoende duidelijk dat [appellant] , indien hij voor de dag waarop hij de gezondheidsverklaring ondertekende, leed aan vergeetachtigheid, vermoeidheid en misselijkheid, dit had moeten meedelen.
8.9
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

9.De uitspraak

Het hof:
laat [appellant] toe tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat hij vóór 9 september 2009 last had van hoofdpijn, misselijkheid, huiduitslag, vergeetachtigheid en problemen met het vinden van woorden;
bepaalt, voor het geval partijen bewijs door getuigen willen leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. D.A.E.M. Hulskes als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 9 februari 2016 voor opgave van het aantal getuigen zijdens partijen en van de verhinderdata van de verschenen partij(en), hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, J.R. Sijmonsma en D.A.E.M. Hulskes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 januari 2016.
griffier rolraadsheer