ECLI:NL:GHSHE:2016:1870

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 mei 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
200 185 536_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige met betrekking tot de moeder en Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kind werd verlengd. De moeder, die het eenhoofdig ouderlijk gezag over haar kind uitoefent, heeft in haar beroepschrift verzocht om de beschikking te vernietigen, met als argument dat er geen noodzaak was voor de uithuisplaatsing en dat zij in staat is om voor haar kind te zorgen. De GI, Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, heeft in haar verweerschrift gesteld dat de moeder nog niet in staat is om de zorg voor haar kind op zich te nemen, gezien haar eerdere problematiek met depressie en alcoholmisbruik. Tijdens de mondelinge behandeling is de situatie van de moeder besproken, evenals de ontwikkeling van het kind sinds de uithuisplaatsing. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder aanzienlijke vooruitgang heeft geboekt en dat de opvoedingsvaardigheden van de moeder voldoende zijn om haar kind een veilig en stabiel thuis te bieden. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing vanaf 1 augustus 2016, maar heeft de eerdere verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing tot die datum bekrachtigd. De GI is opgedragen om gefaseerd en met voortvarendheid naar de thuisplaatsing van het kind toe te werken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 12 mei 2016
Zaaknummer : 200.185.536/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/298035 / JE RK 15-1454
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.M.J.C. Janssen,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- de heer [belanghebbende] (hierna te noemen: de pleegvader).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 6 november 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 februari 2016, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen, naar het hof begrijpt: voor zover deze betrekking heeft op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, en, opnieuw rechtdoende:
- primair te bepalen dat het inleidende verzoek van de GI om de machtiging tot uithuisplaatsing van de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige] te verlengen, als ongegrond, onbewezen en niet steunend op de wet wordt afgewezen;
- subsidiair de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] (in het kader van de terugplaatsing van [minderjarige] bij haar thuis) te bepalen op maximaal twee maanden na het wijzen van de beschikking van het hof;
- meer subsidiair een onafhankelijk (deskundigen)onderzoek te gelasten naar de geschiktheid van de moeder om [minderjarige] zelf te verzorgen en op te voeden, met verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van het onderzoek.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 maart 2016, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de beschikking waarvan beroep in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 april 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Janssen;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting 1] en de heer [vertegenwoordiger van de stichting 2] .
2.3.1.
De pleegvader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 23 oktober 2015;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 7 april 2016;
  • de brief van de pleegvader d.d. 21 maart 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] [minderjarige] geboren.
De moeder oefent het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
De biologische vader van [minderjarige] is in juni 2015 overleden.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 23 oktober 2014 onder toezicht van de GI.
3.3.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 23 oktober 2014 uit huis geplaatst in een netwerkvoorziening voor pleegzorg (het gezin van de huidige pleegvader en [halfbroer van de minderjarige] , de halfbroer van [minderjarige] ).
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] met ingang van 9 november 2015 verlengd tot
9 november 2016 en de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 9 november 2015 tot uiterlijk 9 november 2016.
3.5.
De moeder kan zich met deze beschikking voor zover het betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing niet verenigen en zij is hiervan in zoverre in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. In oktober 2014 bestond er geen noodzaak voor de uithuisplaatsing van [minderjarige] . De moeder heeft voldoende opvoedkwaliteiten om voor [minderjarige] te zorgen en de kinderen bevonden zich niet in een dreigende en onveilige situatie. Voorts was er in die periode geen sprake van alcoholmisbruik van de moeder. Zij liep in die tijd wel tegen verscheidene problemen aan, maar daarvoor had zij hulp, onder meer functionele gezinstherapie. De moeder heeft destijds ingestemd met een ondertoezichtstelling om op die manier de voortzetting van de hulpverlening te borgen. Tijdens de behandeling van het verzoek tot ondertoezichtstelling werd plotseling en onvoorzien om een crisismachtiging uithuisplaatsing verzocht. Dat laatste verzoek is toegewezen en de kinderen zijn diezelfde dag nog uit huis geplaatst.
Als gevolg van de zeer plotselinge uithuisplaatsing van de kinderen is het met de moeder snel bergafwaarts gegaan. Zij is in die periode depressief geraakt en was niet in staat om voor [minderjarige] te zorgen, mede door alcoholmisbruik. Deze zorgelijke situatie is echter slechts van tijdelijke duur geweest.
De moeder betwist dat de ontwikkelingsproblemen van [minderjarige] door haar zijn veroorzaakt. De zorgen die de GI heeft over de ontwikkeling van [minderjarige] zien uitsluitend op hetgeen deze heeft doorgemaakt sinds de uithuisplaatsing. De plotselinge uithuisplaatsing is voor [minderjarige] , die autistisch is, zeer traumatisch geweest en heeft zijn persoonlijke ontwikkeling teniet gedaan.
De moeder is van mening dat zij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om [minderjarige] met de juiste begeleiding en hulp zelf op te voeden. [minderjarige] ontwikkelde zich goed in de thuissituatie, hetgeen wordt bevestigd door WIJ- [kantoorplaats] .
De stelling van de GI dat het opvoedperspectief van [minderjarige] niet bij de moeder ligt, is onvoldoende onderbouwd. Anders dan de GI stelt, heeft de moeder wel degelijk voldoende groei laten zien en heeft zij haar problematiek aangepakt. De aanvaardbare termijn voor een thuisplaatsing is volgens de moeder nog niet verstreken. De moeder heeft haar leven weer op orde en kan [minderjarige] een stabiel en veilig thuis bieden. [minderjarige] heeft er recht op om door zijn biologische moeder te worden opgevoed. De moeder beroept zich in dit verband op artikel 8 EVRM. [minderjarige] mist de moeder zeer. De contacten tussen de moeder en [minderjarige] verlopen goed. Bij de pleegvader is de situatie te onrustig voor [minderjarige] . De communicatie tussen de moeder en de pleegvader is de laatste tijd beter geworden.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de moeder nog een lange weg te gaan heeft, waarbij zij zelf veel hulpverlening nodig zal hebben. Deze overweging is onvoldoende onderbouwd, nu er nog geen onderzoek is gedaan naar de gesteldheid van de moeder sinds haar opname op de PAAZ-afdeling in augustus 2015. Die opname heeft drie weken geduurd. De moeder is daarna begeleid door het crisisteam en vanaf 4 december 2015 door het FACT- team van de GGzE. De moeder is inmiddels onderzocht door een psycholoog en dit onderzoek heeft uitgewezen dat de moeder geen persoonlijkheidsstoornis heeft. Er is enkel sprake geweest van een tijdelijke ernstige overbelasting.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. Toen de GI om verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige] verzocht, was de moeder nog druk doende met haar eigen problematiek. In februari 2015 heeft de GI voorwaarden gesteld aan de terugplaatsing van [minderjarige] . In augustus 2015 bleek dat de moeder niet aan deze voorwaarden heeft kunnen voldoen. In de maanden juni en juli 2015 ging het slecht met de moeder, waarna in augustus 2015 een opname op de PAAZ-afdeling volgde. De moeder wordt thans begeleid door het FACT-team. Uit een voortgangsgesprek is gebleken dat de moeder nog steeds doende is met het op orde krijgen van haar leven en op dit moment nog niet voldoende beschikbaar is voor [minderjarige] .
[minderjarige] is inmiddels aangemeld bij Zorgverlening PGZ voor onderzoek naar de aanwezigheid van kindeigen problematiek en om meer zicht te krijgen op zijn ontwikkeling. Het is niet in het belang van [minderjarige] om dit proces op dit moment te doorbreken en te bepalen dat hij op korte termijn bij de moeder gaat wonen.
Het is voorts niet in het belang van [minderjarige] om een onderzoek op te starten naar de opvoedvaardigheden van de moeder. Deze vaardigheden zijn in de visie van de stichting in voldoende mate aanwezig.
Op school gaat het didactisch goed met [minderjarige] , maar sociaal contact weert hij soms af.
In januari 2016 is het contact tussen [minderjarige] en de moeder uitgebreid. [minderjarige] verblijft momenteel éénmaal in de drie weken van zaterdag 10.00 uur tot zondag 19.00 uur bij de moeder in [woonplaats] . Deze contacten verlopen uitstekend.
De GI is concluderend van mening dat het niet in het belang van [minderjarige] is om hem op dit moment terug bij de moeder te plaatsen, maar gelet op de ontwikkelingen van de afgelopen periode zou - anders dan in het verweerschrift is vermeld - het opvoedperspectief van [minderjarige] op afzienbare termijn bij de moeder kunnen liggen.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling.
3.8.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.4.
Uit de aan het hof overgelegde stukken is gebleken dat ten tijde van de indiening op
25 augustus 2015 van het onderhavige verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] de situatie van de moeder zeer zorgelijk was. Na een periode van zelfverwaarlozing, depressie en alcoholmisbruik heeft de moeder zich op 10 augustus 2015 laten opnemen op de PAAZ-afdeling van het Catharina ziekenhuis in [vestigingsplaats] . Begin september 2015 is de moeder met ontslag gegaan. Bij de bestreden beschikking van 6 november 2015 heeft de rechtbank de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk geacht, aangezien de opvoedingsomgeving bij de moeder, die nog maar sinds kort ‘stabiel’ was, onvoldoende veilig en gestructureerd was. In dit oordeel kan het hof zich vinden.
3.8.5.
Uit de stukken en de behandeling ter zitting is het hof gebleken dat de thuis- en leefsituatie van de moeder inmiddels aanmerkelijk is verbeterd. Na haar ontslag uit het ziekenhuis is de moeder aanvankelijk begeleid door de crisisdienst, die eenmaal in de week bij haar thuis op bezoek kwam. Uit het overzicht van de contacten tussen de moeder en de crisisdienst van 17 december 2015 komt naar voren dat het met de moeder na haar ontslag goed is gegaan. Zij is doende geweest met het op orde brengen van haar huis, haar administratie en haar financiën, heeft zich onthouden van alcoholgebruik en is ‘stabiel’ gebleven. Op 4 december 2015 is de begeleiding en de behandeling van de moeder overgenomen door het FACT-team van de GGzE. Uit de brief van haar behandelend psychiater van het FACT-team d.d. 23 maart 2016 blijkt dat er sprake is van wekelijkse afspraken waarbij er steunende en structurerende gesprekken plaatsvinden. Het hof leest in deze brief dat de moeder gemotiveerd is voor haar behandeling en haar afspraken nakomt. Volgens de psychiater kan worden gesproken van een stabiliserende situatie. Blijkens voormelde brief vindt er bij de moeder nog aanvullend onderzoek plaats door een psycholoog. Ter zitting van het hof heeft de moeder onweersproken verklaard dat dit inmiddels verrichte onderzoek heeft uitgewezen dat er bij de moeder geen sprake is van een persoonlijkheidsstoornis.
Sinds januari 2015 krijgt de moeder daarnaast nog hulp op praktisch gebied vanuit WIJ- [kantoorplaats] . Uit de brief van WIJ- [kantoorplaats] van 5 april 2016 blijkt dat de moeder zich in de contacten met deze instantie steeds open en eerlijk heeft opgesteld.
3.8.6.
De huidige situatie van de moeder geeft het hof onvoldoende aanleiding om te oordelen dat [minderjarige] niet thuisgeplaatst kan worden. De GI erkent dat de moeder over voldoende pedagogische en affectieve vaardigheden beschikt om [minderjarige] op te voeden. Dit vindt ook bevestiging in het positieve verloop van de bezoekregeling tussen de moeder en [minderjarige] . Het hof is voorts van oordeel dat, gelet op de hiervoor beschreven ontwikkelingen en de indruk die de moeder ter zitting op het hof heeft gemaakt, niet is komen vast te staan dat de moeder niet in staat is in de zorg- en opvoedingsbehoeften van [minderjarige] te voorzien en voor hem een veilig en stabiel opvoedingsklimaat te scheppen. Daarbij komt dat gebleken is dat de moeder de noodzakelijke hulpverlening accepteert. Het hof gaat ervan uit dat de moeder haar toezegging dat zij haar volledige medewerking aan de hulpverlening zal blijven verlenen, gestand zal doen.
Met de GI is het hof van oordeel dat het niet in het belang van [minderjarige] is om hem met onmiddellijke ingang terug bij de moeder te plaatsen. Ook de moeder is zich hiervan bewust, zo is ter zitting gebleken. De terugkeer van [minderjarige] bij de moeder moet zorgvuldig worden voorbereid. [minderjarige] dient het schooljaar op zijn huidige basisschool af te maken en ook het onderzoek naar de kindeigen problematiek van [minderjarige] door zorgverlening PGZ moet zijn afgerond. Gelet op het voorgaande zal het primaire verzoek van de moeder in hoger beroep worden afgewezen.
Het hof zal de beschikking waarvan beroep wat betreft de daarin vastgestelde termijn van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] vernietigen, met dien verstande dat overgegaan dient te worden tot een terugplaatsing van [minderjarige] met ingang van 1 augustus 2016. De GI dient gefaseerd en met voortvarendheid naar thuisplaatsing van [minderjarige] per deze datum toe te werken. In zoverre zal het hof het subsidiaire verzoek van de moeder in hoger beroep toewijzen.
Aan het meer subsidiaire verzoek van de moeder komt het hof niet toe.
3.9.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 6 november 2015, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de periode van verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] , vanaf 1 augustus 2016,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidende verzoek af voor zover dit ziet op de periode van beoogde verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing vanaf 1 augustus 2016;
bekrachtigt de genoemde beschikking voor wat betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing over de periode van 9 november 2015 tot 1 augustus 2016;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, M.C. Bijleveld-van der Slikke en M.L.F.J. Schyns en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2016.