ECLI:NL:GHSHE:2016:1864

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 mei 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
200 177 991_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoofdverblijfplaats en zorgregeling voor minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 juli 2015, waarin de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vader is vastgesteld. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.A.P. Kolsteren-van Heijst, verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en te bepalen dat de minderjarige bij haar komt wonen. De vader, vertegenwoordigd door mr. L.C.A. van Bokhoven, verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 5 april 2016 zijn beide ouders en de Raad voor de Kinderbescherming gehoord. De minderjarige heeft ook haar mening kenbaar gemaakt. Het hof heeft de situatie van de minderjarige en de ouders beoordeeld, waarbij het belang van het kind voorop staat. De moeder voert aan dat zij inmiddels stabieler is en meer te bieden heeft dan de vader, terwijl de vader stelt dat hij een gestructureerd leven leidt en goed voor de minderjarige zorgt. Het hof concludeert dat de huidige situatie, waarbij de minderjarige bij de vader woont, in haar belang is en bekrachtigt de beschikking van de rechtbank. De beslissing is openbaar uitgesproken op 12 mei 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 12 mei 2016
Zaaknummer: 200.177.991/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/279503 / FA RK 14-2913
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.A.P. Kolsteren-van Heijst,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. L.C.A. van Bokhoven.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 juli 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met daarbij gevoegd het procesdossier in eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 7 oktober 2015, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de hierna nader te noemen [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats heeft bij de moeder en de vader en [minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar op een nader in te vullen wijze.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 18 november 2015, heeft de vader verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de moeder af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 april 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. C.J.M. Vet namens mr. Kolsteren-van Heijst;
  • de vader, bijgestaan door mr. Van Bokhoven;
  • de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en de raad gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 24 maart 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 1 maart 2003 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen is op [geboortedatum] 2003 te ’ [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) geboren.
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
Bij beschikking van 6 juli 2012 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 24 juli 2012 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij de gelegenheid van de mondelinge behandeling van het verzoek van de moeder tot het treffen van voorlopige voorzieningen zijn partijen overeengekomen dat [minderjarige] aan de vader wordt toevertrouwd. Tevens zijn partijen een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken overeengekomen tussen de moeder en [minderjarige] . Deze afspraken tussen partijen zijn vastgelegd in de beschikking voorlopige voorzieningen van 18 januari 2012.
3.3.
Bij beschikking van 20 december 2012 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch bepaald dat [minderjarige] haar hoofdverblijf bij de moeder heeft en een zorgregeling vastgesteld zoals in die beschikking is weergegeven.
3.4.
In november 2013 is [minderjarige] bij de vader gaan wonen. In maart 2014 heeft de moeder geweigerd [minderjarige] over te dragen aan de vader, nadat [minderjarige] conform onderlinge afspraak tussen partijen de voorjaarsvakantie bij haar had verbleven.
3.5.
Bij vonnis van 1 mei 2014 en bij herstelvonnis van 3 juni 2014 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, – onder meer en voor zover hier van belang – de moeder bevolen om [minderjarige] terug te brengen naar de vader. Tevens heeft de voorzieningenrechter de raad opdracht gegeven om een onderzoek in te stellen en te adviseren met betrekking tot de hoofdverblijfplaats en de mogelijkheden van contact tussen [minderjarige] en de niet verzorgende ouder.
3.6.
Bij beschikking van 1 augustus 2014 van de rechtbank Oost-Brabant is [minderjarige] onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar.
3.7.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 november 2014 is de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] voorlopig bij de vader bepaald en is een voorlopige zorgregeling vastgesteld.
3.8.
Bij de bestreden – met betrekking tot de hoofdverblijfplaats en de regeling inzake de zorg- en opvoedingstaken uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, heeft de rechtbank bepaald dat [minderjarige] het hoofdverblijf bij de vader heeft en een zorgregeling vastgesteld zoals in die beschikking is weergegeven.
3.9.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.10.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan.
De raad stelt in zijn rapport d.d. 17 juli 2014 dat zowel de opvoedsituatie bij de vader als die bij de moeder zorgelijk is. Hoewel de raad adviseert de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] voorlopig aan de vader toe te wijzen, waarbij onder meer wordt meegewogen dat [minderjarige] dan op de school in [plaats 1] kan blijven, geeft de raad aan zich te realiseren dat als de moeder stabieler is en haar leven meer op orde heeft, zij [minderjarige] qua affectie, geborgenheid en gezelligheid meer te bieden heeft dan de vader op dit moment. Sindsdien heeft de moeder begeleiding gehad van een persoonlijk thuisbegeleider. Ook is zij toegelaten tot de Wettelijke Schuldsanering Natuurlijke Personen. Uit niets blijkt dat de vader eveneens een groeiproces heeft doorgemaakt.
[minderjarige] is dit schooljaar gestart op een middelbare school in ’ [plaats 2] . Van enig netwerk van vrienden in [plaats 1] is geen sprake meer. De moeder staat er voor open dat [minderjarige] ook als zij bij haar woont aan het onderwijs in ’ [plaats 2] blijft deelnemen. De vader werkt drie tot vier dagen per week, waardoor [minderjarige] vaak aan haar lot wordt overgelaten. [minderjarige] is er duidelijk en stellig over dat zij bij de moeder wil wonen.
3.11.
De vader voert, kort samengevat, het volgende aan.
De vader heeft hulp gezocht en ondersteuning gekregen van Humanitas en Juvans. Het leven van de vader is op orde gebracht. Hij heeft inmiddels weer werk gevonden, waardoor hij een gestructureerd leven leidt dat goed aansluit bij het ritme van [minderjarige] , aan wie hij naast structuur en duidelijkheid ook affectie, geborgenheid en gezelligheid biedt.
Het gaat goed met [minderjarige] , ook op school. Na de zomervakantie van 2015 is zij naar de middelbare school gegaan, de Sancta Maria Mavo te ’ [plaats 2] . [minderjarige] fietst dagelijks met vier a vijf kinderen uit [plaats 1] naar school en naar huis. Zij heeft een goed en uitgebreid sociaal netwerk, mede door haar zelf opgebouwd. Na schooltijd of bij uitval van lesuren bezoekt [minderjarige] regelmatig de pleegzus van de vader, die in de nabijheid van haar school woonachtig is en/of onderneemt zij activiteiten met haar vriendinnen. De omgangsregeling zoals bepaald in de bestreden beschikking wordt nageleefd. De vader laat [minderjarige] verder vrij in het hebben van contact met de moeder. [minderjarige] heeft de vader niet te kennen gegeven haar hoofdverblijf bij de moeder te willen hebben. Wel geeft zij aan bij beide ouders te willen verblijven, zoals thans het geval is.
3.12.
De raad heeft ter zitting geadviseerd om, gezien het feit dat het nu goed gaat met haar, de bestaande situatie waarbij [minderjarige] bij de vader woont, te handhaven.
3.13.
Het hof overweegt als volgt.
3.13.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.13.2.
In het raadsrapport d.d. 17 juli 2014 concludeert de raad dat de vader op dat moment, beter dan de moeder, [minderjarige] de meest basale zorg en veiligheid kan bieden. Weliswaar met de nodige kanttekeningen stelt de raad dat de vader een veilige en stabiele thuissituatie biedt en beter dan de moeder in staat is om grenzen aan te geven.
De moeder stelt dat zij thans beter dan de vader in staat is om voor [minderjarige] te zorgen, waarbij zij met name verwijst naar de conclusie van de raad in voornoemd raadsrapport, namelijk dat de moeder, indien haar situatie stabiel is, op het gebied van affectie, geborgenheid en gezelligheid [minderjarige] meer te bieden heeft dan de vader. De moeder stelt uitdrukkelijk niet dat de vader een slechte vader is of niet goed voor [minderjarige] zorgt.
[minderjarige] verblijft inmiddels twee jaar bij de vader. Het gaat goed met haar. De overgang naar de middelbare school is goed verlopen. Zij heeft het naar haar zin op school en zij heeft vriendinnen. Zij laat zich in positieve zin uit over zowel (het contact met) de moeder als de vader. Gebleken is dat de vader aan zichzelf heeft gewerkt en ondersteuning heeft gezocht. De hulpverlening in de thuissituatie is inmiddels afgesloten, maar de vader geeft de indruk opnieuw een beroep op de hulpverlening te zullen doen indien dat nodig mocht blijken. De vader heeft een baan met werktijden die nagenoeg aansluiten op de schooltijden van [minderjarige] . De contacten van [minderjarige] met de moeder staat de vader niet in de weg, waardoor [minderjarige] een onbelast contact met haar moeder kan hebben.
Het hof is van oordeel dat het niet in het belang is van [minderjarige] om de bestaande, bestendige situatie te wijzigen. Het hof miskent hierbij niet dat de moeder [minderjarige] , mede gelet op haar (naderende) pubertijd, met name op sociaal gebied veel te bieden heeft, maar spreekt het vertrouwen uit dat zij hieraan ook binnen de bestaande zorgregeling uitvoering kan en zal geven.
3.14.
Nu het hof tevens van oordeel is dat de door de rechtbank vastgelegde zorgregeling tussen de moeder en [minderjarige] in het belang van [minderjarige] is, zal het hof - gelet op het voorgaande – de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 juli 2015;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A.M. Scheij, C.D.M. Lamers en H.M.A.W. Erven en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2016.