ECLI:NL:GHSHE:2016:186

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
HD 200.133.190_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over pensioenpremies en betalingsverplichtingen tussen Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg en [geïntimeerde]

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om een geschil tussen de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg (hierna: BPF) en [geïntimeerde] over de hoogte van de verschuldigde pensioenpremies voor de jaren 2009, 2010 en 2011. BPF heeft in hoger beroep een vordering ingesteld tegen [geïntimeerde] om de verschuldigde premies te incasseren, na een eerder vonnis van de kantonrechter in Roermond. Het hof heeft in een tussenarrest van 1 september 2015 al een deel van de vordering toegewezen, maar de verdere beoordeling van de premies en de wettelijke rente is aangehouden.

Het hof heeft vastgesteld dat BPF over de jaren 2009, 2010 en 2011 premies heeft gevorderd, waarbij het hof eerder al had geoordeeld dat een bedrag van € 11.863,94 toewijsbaar is. De discussie ging verder over de premiepercentages die BPF hanteerde en de vraag of [geïntimeerde] nog premies verschuldigd was. BPF heeft erkend dat de premiepercentages voor het basispensioen en de AOP respectievelijk 28,34% en 0,6% zijn, maar heeft ook betoogd dat haar vordering gebaseerd is op deze percentages.

Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat [geïntimeerde] de door hem gestelde betaling van € 6.981,- niet heeft kunnen bewijzen en dat de vordering van BPF voor de jaren 2009, 2010 en 2011 toewijsbaar is. Het hof heeft de proceskosten in eerste aanleg gecompenseerd en [geïntimeerde] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak van het hof vernietigt het eerdere vonnis en kent BPF de gevorderde bedragen toe, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.133.190/01
arrest van 26 januari 2016
in de zaak van
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de weg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als BPF,
advocaat: mr. J.A. Trimbach te De Meern, gemeente Utrecht,
tegen
[geïntimeerde] , voorheen h.o.d.n. " [transport] Transport",
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J. Hellendoorn te Horst, gemeente Horst aan de Maas,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 1 september 2015 in het hoger beroep van het door de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer 302157/CV EXPL 11-1637 gewezen vonnis van 12 maart 2013.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 1 september 2015;
- de akte (genaamd: antwoordakte) van BPF van 29 september 2015 met eiswijziging en producties;
- de akte van [geïntimeerde] van 29 september 2015;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] van 27 oktober 2015 met een productie;
- de antwoordakte 25 november 2015 van BPF.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
Het geschil heeft kort gezegd betrekking op de vraag of [geïntimeerde] over de jaren 2009, 2010 en 2011 nog pensioenpremies verschuldigd is aan BPF. Bij genoemd tussenarrest heeft het hof beslist dat over
2009€ 11.863,94 toewijsbaar is en dat over
2011€ 5.992,98 toewijsbaar is.
Teneinde te kunnen beoordelen of over
2010nog premies verschuldigd zijn, heeft het hof:
- BPF in de gelegenheid gesteld nader inzicht te geven in de hoogte van de verschuldigde premies vanwege onduidelijkheid over de premiepercentages;
- [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld een door hem gestelde betaling van € 6.981,- te bewijzen.
Voorts is het hof tot het oordeel gekomen dat over hetgeen nog verschuldigd is over 2009 de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW verschuldigd is en over 2010 en 2011 (een bedrag gelijk aan) de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW. Het hof heeft BPF in de gelegenheid gesteld nader te verduidelijken vanaf welke data zij aanspraak maakt op (een bedrag gelijk aan) wettelijke (handels)rente.
De beslissing over de gevorderde buitengerechtelijke kosten is aangehouden.
Premiepercentages 2010
6.2.
In genoemd tussenarrest (r.o. 3.13) heeft het hof geconstateerd dat uit de als bijlage 16 in hoger beroep door BPF overgelegde premienota’s volgt dat BPF heeft gerekend met 30,7%, terwijl [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat dit volgens de eigen mededelingen van BPF minder zou moeten zijn, te weten 28,34% voor het basispensioen en 0,6% voor de AOP. Het hof heeft BPF opgedragen duidelijkheid te geven over de verschuldigde premiepercentages, onder overlegging van stukken waaruit haar standpunt blijkt.
6.3.
BPF heeft in haar akte van 29 september 2015 erkend dat 28,34% voor het basispensioen en 0,6% voor de AOP als premiepercentages gelden. Volgens BPF is haar vordering echter ook gebaseerd op die percentages, dus niet op 30,7%. Daartoe heeft zij enkele voorbeeldberekeningen uitgevoerd. Uit die voorbeeldberekeningen blijkt dat BPF voor de berekening van haar vordering is uitgegaan van 28,34% en 0,6% en dus niet van 30,7%. Uit die berekeningen blijkt voorts dat BPF de vierwekelijkse betalingen heeft omgerekend naar maandelijkse. Het hof was niet op de hoogte van die omrekening van vier weken naar een maand. Zonder die omrekening wordt uitgekomen op 30,7% in plaats van 28,34%. Dat verklaart de constatering van het hof dat BPF heeft gerekend met 30,7%.
Uit de door [geïntimeerde] als productie 2 bij antwoordakte overgelegde reactie van de accountant blijkt dat inderdaad sprake is geweest van vierwekelijkse loonbetalingen.
6.4.
[geïntimeerde] voert in zijn antwoordakte, onder verwijzing naar voornoemde productie, aan dat de berekeningen van BPF niettemin onjuist zijn. In deze productie wordt niet langer melding gemaakt van onjuiste premiepercentages, maar van foute grondslagen. Dat is in strijd met de door het hof gegeven rolinstructie, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Daarnaast gaat het hof daaraan voorbij om de navolgende reden. Weliswaar heeft [geïntimeerde] ook in eerste aanleg al aangevoerd dat BPF onjuiste grondslagen hanteert, maar in hoger beroep heeft BPF een uitvoerige uiteenzetting gegeven van haar vordering onder gelijktijdige overlegging van alle gegevens waar zij vanuit is gegaan, waaronder de pensioengrondslagen. [geïntimeerde] heeft in zijn memorie van antwoord niet aangevoerd welke door BPF gehanteerde grondslagen onjuist zijn en waarom. Het hof acht het in strijd met een goede procesorde en in strijd met artikel 20 Rv om nu aan de hand van slechts één voorbeeld, genoemd in een productie bij antwoordakte waarop BPF niet meer heeft kunnen reageren, nader onderzoek te verrichten naar de door BPF gehanteerde grondslagen. Het hof zal dus uitgaan van de door BPF uitgevoerde berekeningen.
Betaling van € 6.981,-
6.5.
In genoemd tussenarrest heeft het hof overwogen dat [geïntimeerde] de door hem gestelde betaling van € 6.981,- dient te bewijzen (r.o. 3.14). Voorts heeft het hof overwogen (r.o. 3.29) dat [geïntimeerde] , in de gelegenheid zal worden gesteld om een akte te nemen waarmee hij betalingsbewijzen in het geding kan brengen, omdat schriftelijke bewijslevering voor de hand ligt, en dat, wanneer hij niet over schriftelijk bewijsmateriaal beschikt of kan beschikken, hij dan bij akte dient mede te delen of hij bewijs wil leveren door middel van getuigen, met opgave van aantal en namen van de te horen getuigen.
6.6.
[geïntimeerde] heeft in zijn akte van 29 september 2015 gesteld dat hij geen betalingsbewijs kan tonen. [geïntimeerde] heeft niet medegedeeld of hij bewijs wil leveren door middel van getuigen.
Gelet op deze uitdrukkelijke instructie in genoemd tussenarrest, ziet het hof geen aanleiding om [geïntimeerde] nogmaals in de gelegenheid te stellen bewijs te leveren van de door hem gestelde betaling. Het hof zal er vanuit gaan dat die betaling niet heeft plaatsgevonden.
6.7.
De slotsom luidt dat over 2010 het gevorderde bedrag van € 10.610,91 in hoofdsom toewijsbaar is.
Ingangsdata wettelijke (handels)rente
6.8.
BPF heeft in haar akte van 29 september 2015 haar eis ter zake de gevorderde wettelijke (handels)rente gewijzigd. [geïntimeerde] heeft zich in zijn antwoordakte wederom verzet tegen toewijzing van wettelijke (handels)rente. Het hof heeft over de verschuldigdheid daarvan echter al een bindende eindbeslissing gegeven in genoemd tussenarrest. In beginsel is het hof hieraan in het verdere verloop van het geding gebonden. Deze gebondenheid geldt echter niet onverkort. De eisen van de goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. [geïntimeerde] heeft wel aangevoerd waarom hij het niet eens is met toewijzing van (een bedrag gelijk aan) wettelijke (handels)rente, maar hij heeft niet aangevoerd dat of waarom het hof op deze bindende eindbeslissing zou moeten of kunnen terugkomen, zodat het hof bij die beslissing blijft. Waarom de rente pas een half jaar later dan de dag waarop deze verschuldigd is geworden zou kunnen worden toegewezen, is het hof overigens evenmin duidelijk.
6.9.
In genoemd tussenarrest is BPF in de gelegenheid gesteld duidelijkheid te geven over de ingangsdata van de wettelijke (handels)rente. BPF heeft over
2009aanspraak gemaakt op de wettelijke rente vanaf 1 januari 2010. Over
2010en
2011heeft BPF een berekening gemaakt van (een bedrag gelijk aan) de wettelijke handelsrente, rekening houdend met de door [geïntimeerde] gedane betalingen. De door BPF gehanteerde ingangsdata en de door BPF gemaakte berekeningen zijn door [geïntimeerde] niet betwist. [geïntimeerde] heeft - afgezien van hetgeen hiervoor reeds is besproken - geen bezwaar gemaakt tegen deze nadere specificatie van de reeds eerder geformuleerde eis. Deze zal - behoudens de hierna te bespreken onderdelen - worden toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten
6.10.
BPF heeft haar aanspraak op buitengerechtelijke incassokosten gebaseerd op hetgeen is bepaald in haar uitvoeringsreglementen. [geïntimeerde] acht het beroep daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het standpunt van [geïntimeerde] komt erop neer dat de toenmalig gemachtigde van BPF telkenmale slechts de vordering heeft herhaald zonder in te gaan op de argumenten van [geïntimeerde] , waarbij BPF telkens de vordering heeft gewijzigd, zonder afdoende inzicht te geven in de wijze waarop die vordering is berekend. Dat verweer slaagt. Immers, weliswaar heeft BPF buitengerechtelijke werkzaamheden verricht, maar dat is op een dusdanige wijze gebeurd, dat het voor [geïntimeerde] niet inzichtelijk is geweest waarop BPF aanspraak maakte en waarom. In dat geval kunnen de gemaakte kosten om betaling buiten rechte te bewerkstelligen niet als redelijke kosten worden beschouwd.
6.11.
Deze wijze van communiceren is niet beperkt gebleven tot het buitengerechtelijke stadium. Ook in eerste aanleg is (de toenmalig gemachtigde van) BPF er niet in geslaagd de vordering duidelijk te maken, zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen. Het hof is van oordeel dat BPF eerst in hoger beroep duidelijk heeft gemaakt wat haar vordering is en hoe zij deze heeft berekend. Het hof is van oordeel dat BPF nodeloos kosten heeft veroorzaakt van de eerste instantie, zodat de proceskosten in eerste aanleg worden gecompenseerd en [geïntimeerde] slechts zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
De slotsom is dat de grieven slagen, het bestreden vonnis wordt vernietigd en dat opnieuw recht zal worden gedaan als na te melden.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan BPF tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
€ 11.863,94 ter zake verschuldigde premies over 2009, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 1 januari 2010 tot aan de dag van algehele voldoening;
€ 16.570,63 ter zake verschuldigde premies over 2010, te vermeerderen met (een bedrag gelijk aan) de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over € 10.610,91 vanaf 16 september 2015 tot aan de dag van algehele voldoening;
€ 12.398,57 ter zake verschuldigde premies over 2011, te vermeerderen met (een bedrag gelijk aan) de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over € 5.992,98 vanaf 16 september 2015 tot aan de dag van algehele voldoening;
compenseert de proceskosten van de eerste aanleg in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van BPF worden begroot op € 1.954,82 aan verschotten en op € 2.446,50 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J.H.A. Venner-Lijten, M. van Ham en R.J.M. Cremers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 januari 2016.
griffier rolraadsheer