In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het vonnis, gewezen op 24 december 2015, veroordeelde [appellant] tot nakoming van een vaststellingsovereenkomst van 11 maart 2015. De voorzieningenrechter legde een dwangsom op van € 500 per dag voor iedere dag dat [appellant] niet aan de veroordelingen voldeed, met een maximum van € 25.000. Daarnaast werd bepaald dat [appellant] de woning van partijen ontruimd diende te hebben ten tijde van de levering aan AlleeWonen, eveneens onder een dwangsom van € 500 per dag.
[Appellant] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld en een incident ex art. 351 Rv ingediend, waarin hij verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis. [Geïntimeerde] heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof en aangegeven niet tot tenuitvoerlegging over te gaan totdat in hoger beroep is beslist. Het hof heeft geoordeeld dat [appellant] geen belang meer had bij zijn vordering in het incident, omdat [geïntimeerde] had aangegeven niet tot tenuitvoerlegging over te gaan.
Het hof heeft de vordering van [appellant] in het incident afgewezen en de kosten van het incident aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak. De zaak is verwezen naar de rol voor memorie van antwoord in incidenteel appel, waarbij iedere verdere beslissing is aangehouden. Het arrest is gewezen op 10 mei 2016 door de rechters O.G.H. Milar, C.N.M. Antens en A.J. Henzen.