3.5.In zijn akte heeft [appellant] opgemerkt dat hij geen belang meer heeft bij zijn incidentele vordering op grond van artikel 351 Rv. Deze vordering hield, kort gezegd, in dat Servatius werd verboden het bestreden vonnis ten uitvoer te leggen. Inmiddels is de woning ontruimd en heeft [appellant] zijn vorderingen bij voormelde akte gewijzigd. Aangezien [appellant] zijn incidentele vordering niet uitdrukkelijk heeft ingetrokken, zal deze vordering bij gebreke van een voldoende belang worden afgewezen.
Grief 1: onderhuur/kostganger/tijdelijke inwoning
3.6.1.[appellant] is van mening dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat hij, [appellant] , hoe dan ook de ingevolge artikel 15 lid 1 van de huurovereenkomst op hem rustende verplichting niet is nagekomen.
3.6.2.In zijn toelichting op deze grief geeft [appellant] aan dat de heer [derde] een neef van hem is, dat hij [derde] noodgedwongen tijdelijk in huis heeft genomen, dat [derde] hiervoor nooit aan hem, [appellant] , heeft betaald en dat van onderhuur of kostwinning geen sprake is.
De schriftelijke verklaring van [derde] is onjuist, aldus [appellant] . Hij voert aan dat de verklaring door Servatius is opgesteld, dat [derde] op het moment van ondertekening, te weten vrijwel direct nadat er brand in de woning was geweest, erg in de war was en al geruime tijd onder behandeling van een psycholoog was en dat [derde] de verklaring ongelezen heeft ondertekend.
Tenslotte voert [appellant] aan dat, zonder [derde] als getuige te hebben gehoord, niet op voorhand kan worden aangenomen dat de schriftelijke verklaring van [derde] juist is.
3.7.1.In zijn toelichting op deze grief laat [appellant] onbesproken dat hij ter zitting van de voorzieningenrechter in eerste instantie heeft erkend dat hij aan [derde] een kamer in het gehuurde heeft onderverhuurd (zie 4.5. van het bestreden vonnis). Deze erkenning komt overeen met de schriftelijke verklaring van 30 april 2015 van [derde] , welke door laatstgenoemde is ondertekend (productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg).
Na voormelde erkenning heef [appellant] die erkenning volgens de voorzieningenrechter afgezwakt door te stellen dat [derde] slechts kostganger was.
In hoger beroep voert [appellant] aan dat hij [derde] tijdelijk in huis heeft genomen.
In alle voormelde varianten (onderhuur/kostgangerschap/tijdelijke inwoning) heeft [appellant] gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 14 aanhef sub a en/of artikel 15 aanhef sub a van de huurovereenkomst. Derhalve kan in het midden worden gelaten of er sprake was van onderhuur, of dat [derde] kostganger was of slechts tijdelijk in huis was. Wat betreft het tijdelijk in huis nemen heeft [appellant] niet concreet aangegeven hoe lang [derde] al bij hem in huis woonde toen Servatius haar dagvaarding in eerste aanleg uitbracht, noch heeft [appellant] aangegeven wat de verwachting van de duur van het in huis wonen van [derde] was. Gelet op het voorgaande gaat het hof ervan uit dat [derde] gedurende een substantiële periode bij [appellant] woonde en/of zou wonen.
3.7.2.Bij het voorgaande komt dat [appellant] heeft nagelaten een schriftelijke verklaring van [derde] en van de behandelend psycholoog in hoger beroep over te leggen, waaruit de juistheid van zijn lezing met betrekking tot de verklaring van [derde] zou kunnen blijken. In het kader van dit kort geding is er geen ruimte voor het horen van [derde] als getuige.
3.7.3.Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat voorshands aannemelijk is dat [appellant] voormelde verplichtingen uit de huurovereenkomst niet is nagekomen.
Grief 2: verandering gehuurde.
3.8.1.Volgens [appellant] heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat hij zonder schriftelijke toestemming van Servatius een muur heeft doorgebroken en een tussenwand heeft opgetrokken.
3.8.2.In zijn toelichting werpt [appellant] op dat het wandje is doorgebroken aan het begin van de huur door de moeder van [appellant] en dat dat in 1986 of 1987 is gebeurd en dat niet meer te achterhalen is of dit met toestemming van Servatius is gebeurd. [appellant] leidt uit het feit dat vrijwel alle bewoners van de [straat] , waar veel vergelijkbare woningen staan, de zelfde wand hebben doorgebroken, af dat Servatius hier destijds mee heeft ingestemd. Hierbij komt dat medewerkers van Servatius, die regelmatig in de woning zijn geweest, nooit bezwaar hebben gemaakt tegen het doorbreken van de wand. Het voorgaande leidt in ieder geval tot verwerking van het recht van Servatius om de huurovereenkomst op deze grond te ontbinden, aldus [appellant] .
3.9.1.In zijn toelichting laat [appellant] onbesproken dat de voorzieningenrechter in 4.6. van het bestreden vonnis heeft overwogen dat [appellant] ter zitting heeft erkend dat hij, [appellant] , zonder medeweten en zonder toestemming van Servatius een muur in het gehuurde heeft doorgebroken en een tussenwand heeft opgetrokken. [appellant] enkele stelling dat het wandje aan het begin van de huur door zijn moeder is doorgebroken is in dat licht bezien onvoldoende onderbouwd, zodat het hof er vanuit gaat dat [appellant] een muur in het gehuurde heeft doorgebroken en een tussenwand heeft opgetrokken.
3.9.2.Het door [appellant] gestelde feit, dat andere bewoners ook dezelfde wand hebben doorgebroken, is niet van belang voor de vraag of Servatius aan [appellant] deze toestemming heeft verleend. Overigens heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld door schriftelijke verklaringen van die bewoners in het geding te brengen, dat vrijwel alle bewoners van vergelijkbare woningen aan de [straat] een muur hebben doorgebroken.
3.9.3.Tenslotte heeft [appellant] evenmin aannemelijk gemaakt dat medewerkers van Servatius al vóór deze procedure hadden geconstateerd dat de muur was doorgebroken.
3.9.4.Het bovenstaande leidt tot de gevolgtrekking dat de kantonrechter terecht heeft geconstateerd dat [appellant] zijn verplichting uit hoofde van artikel 13 lid 2 van de huurovereenkomst niet is nagekomen.