In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen Nutricia B.V. over de opzegging van een overeenkomst van opdracht. De appellant, vertegenwoordigd door mr. F.M. Veerman, heeft in eerste aanleg een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant aangevochten, waarin de rechtbank oordeelde dat de overeenkomst tussen partijen op een juiste wijze was beëindigd. De appellant stelt dat Nutricia geen voldoende zwaarwegende grond had voor de opzegging en dat de opzegging in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, gezien de langdurige relatie tussen partijen en de afhankelijkheid van de appellant van Nutricia voor zijn inkomsten.
Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de bewijsvoering van de appellant en de verklaringen van getuigen. Het hof concludeert dat de appellant niet heeft aangetoond dat Nutricia aan TNT medewerking heeft verleend tot de overdracht van de rechtspositie bij de EDV overeenkomst. Het hof oordeelt dat de appellant niet is geslaagd in zijn bewijsopdracht en dat de opzegging van de overeenkomst door Nutricia rechtmatig was. Het hof heeft ook overwogen dat, hoewel de overeenkomst in beginsel opzegbaar is, de eisen van redelijkheid en billijkheid in dit geval vereisen dat een redelijke opzegtermijn in acht moet worden genomen. Het hof oordeelt dat Nutricia een opzegtermijn van negen maanden had moeten aanhouden, wat niet is gebeurd, en dat de appellant hierdoor schade heeft geleden.
Het hof verwijst de zaak naar de rol voor het nemen van een memorie door de appellant, waarin hij zijn schade als gevolg van de onregelmatige opzegging dient te onderbouwen. De uitspraak van het hof is openbaar uitgesproken op 10 mei 2016.