ECLI:NL:GHSHE:2016:1833

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 mei 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
200.154.247_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geldleningsovereenkomst en verzet tegen verstekvonnis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Modus Financieringen B.V. tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarbij de rechtbank het verzet van [geïntimeerde] tegen een eerder verstekvonnis heeft toegewezen. Het verstekvonnis, gewezen op 21 augustus 1997, veroordeelde [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag aan Modus. Modus stelt dat [geïntimeerde] de geldleningsovereenkomst heeft gesloten met [PL Financieringen] en dat de vordering is gecedeerd aan Modus. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] niet tijdig verzet heeft ingesteld tegen het verstekvonnis, omdat hij onvoldoende kennis had van de procedure en het vonnis. Het hof oordeelt dat de verzettermijn niet kan worden toegepast, omdat dit zou leiden tot een schending van het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het EVRM. Het hof vernietigt het vonnis van 9 juli 2014 en bekrachtigt het verstekvonnis van 21 augustus 1997, waarbij [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de kosten van de verzetprocedure en het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.154.247/01
arrest van 10 mei 2016
in de zaak van
Modus Financieringen B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. M. Teekens te Leiden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. D. Dronkers te Roermond,
op het bij exploot van dagvaarding van 7 augustus 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 9 juli 2014, gewezen tussen appellante -Modus- als eiseres en gedaagde in verzet en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als gedaagde en eiser in verzet.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr./rolnr. C/03/192462 / HA ZA 14-337)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het tussen partijen gewezen verstekvonnis van de toenmalige rechtbank Roermond van 21 augustus 1997 met zaaknummer 22379/HAZA 97-671.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep, waarbij twee grieven zijn voorgedragen en producties zijn overgelegd;
- de memorie van antwoord waarbij producties zijn overgelegd;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel;
- de door Modus genomen akte waarbij producties zijn overgelegd;
- de antwoordakte.
Vervolgens is bepaald dat arrest zal worden gewezen. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de appeldagvaarding waarin de grieven zijn opgenomen.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank heeft in geen van beide hiervoor genoemde vonnissen vastgesteld van welke feiten in deze zaak moet worden uitgegaan. Het hof zal allereerst vaststellen van welke feiten bij de beoordeling van dit geschil kan worden uitgegaan omdat die feiten enerzijds zijn gesteld en anderzijds erkend of niet voldoende gemotiveerd zijn bestreden.
a. De bij productie 1 dagvaarding in hoger beroep overgelegde “overeenkomst van kredietverlening PL Financieringen [PL Financieringen] ” houdt in, voor zover van belang:
“(…)
Datum 270490 (…) Contractnummer [contractnummer]
Kredietnemer 1 geb. datum: [geboortedatum]
naam : [geïntimeerde]
straat : [adres]
postcode/plaats : [postcode] [plaats]
naam werkgever: [naam werkgever]
(…)
Bruto bedrag
f 14.580,--
(…)”
Onder de woorden “ [PL Financieringen] Financieringen N.V. staat een onleesbare handtekening, onder de woorden “Handtekening kredietnemer 1” staat als handtekening “ [geïntimeerde] ”.
b. Bij akte van cessie (productie 2 dagvaarding in hoger beroep) heeft [PL Financieringen] Financieringen N.V. onder meer aan Modus gecedeerd haar rechten uit de hiervoor onder a genoemde overeenkomst kredietverlening PL.
c. Bij verstekvonnis van 21 augustus 1997 is [geïntimeerde] op vordering van Modus uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld om aan Modus te betalen f. 14.579,- te vermeerderen met de overeengekomen vertragingsrente ad 1,33% per maand over het aflossingsgedeelte over iedere vervallen- doch niet tijdig betaalde termijn ad f. 243,-, sedert elke vervaldag tot die der voldoening van die termijn, met bepaling, dat in voorkomend geval het aldus op de dag der algehele voldoening verschuldigde bedrag zal worden verminderd met de niet verdiende kredietvergoeding berekend volgens de Wet op het Consumentenkrediet. [geïntimeerde] is verder veroordeeld in de proceskosten.
d. Bij brief van 12 november 1997 van [gerechtsdeurwaarderskantoor] , gerechtsdeurwaarderskantoor aan [geïntimeerde] (productie 11 dagvaarding in hoger beroep) schrijft dit kantoor, voor zover relevant:
“(…)
Betreft: Modus Financieringen B.V. dossiernr: [dossiernummer] (…)
Bij vonnis d.d. 21 augustus 1997 bent U veroordeeld tot betaling van de in de aangehechte specificatie verschuldigde bedragen.
Na betekening/bevel van het vonnis bleef voldoening achterwege.
Wij ontvingen opdracht tot beslaglegging (…) Krachtens artikel 475g lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bent U verplicht ons uw inkomensgegevens (…) op te geven.
Bijgaand treft U een overzicht inkomsten/uitgaven aan, dat BINNEN 1 WEEK volledig ingevuld geretourneerd moet worden. (…)”
e. Het door Modus als productie 12 bij dagvaarding in hoger beroep overgelegde “overzicht inkomsten en uitgaven”, houdt in, voor zover relevant:
“overzicht inkomsten en uitgaven
Naam: [geïntimeerde] Dossiernummer: [dossiernummer]
(…)
Uitkering: ja/(…)
Ondergetekende wenst een regeling te treffen van f. 100,- per maand ingaande 14-12-’97 (…)”.
Dit overzicht is onderaan ondertekend met een onleesbare handtekening.
f. Naar aanleiding van door Modus ten laste van [geïntimeerde] onder zijn werkgever gelegd derdenbeslag is door die werkgever in elk geval op 26 februari 2014 € 512,95 betaald.
g. Op 14 mei 2014 ontvangt (de raadsman van) [geïntimeerde] een afschrift van het vonnis van 21 augustus 1997.
h. Bij exploot van 15 mei 2014 heeft [geïntimeerde] verzet aangetekend tegen het verstekvonnis van 21 augustus 1997.
4.2
Modus heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad [geïntimeerde] zal veroordelen om aan haar te betalen f. 14.579,- vermeerderd met de overeengekomen vertragingsrente ad 1,33% per maand over het aflossingsgedeelte over iedere vervallen, doch niet tijdig betaalde termijn ad f. 243,-, sedert elke vervaldag tot die der voldoening van die termijn, met bepaling, dat in voorkomend geval het aldus op de dag der algehele voldoening verschuldigde bedrag zal worden verminderd met de niet verdiende kredietvergoeding berekend volgens de Wet op het Consumentenkrediet met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding, waaronder de omzetbelasting op de ambtelijke kosten.
De rechtbank heeft bij voormeld verstekvonnis van 21 augustus 1997 het gevorderde toegewezen.
4.3
[geïntimeerde] is in verzet gekomen tegen voornoemd vonnis. In die verzetprocedure, waarin Modus niet is verschenen, heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, bij vonnis van 9 juli 2014 geoordeeld dat het verzet tijdig is ingesteld en dat [geïntimeerde] het gevorderde voldoende gemotiveerd heeft weersproken, terwijl de niet in verzet verschenen partij Modus daar niets tegen in heeft gebracht. De rechtbank heeft Paul vervolgens ontheven van de veroordeling tegen hem uitgesproken bij verstekvonnis van 21 augustus 1997 en de vordering van Modus afgewezen met veroordeling van haar in de kosten van het verzet. Het verzetvonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.4
Modus vordert in dit appel onder het voordragen van twee grieven vernietiging van het vonnis van 9 juli 2014 en bekrachtiging van het vonnis van 21 augustus 1997, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de verzetprocedure en van het hoger beroep, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
[geïntimeerde] voert verweer.
4.5
In haar eerste grief voert Modus aan dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat [geïntimeerde] tijdig in verzet is gekomen.
Het in deze zaak van belang zijnde verstekvonnis is gewezen op 21 augustus 1997. Dit brengt met zich dat op grond van art. VII van de overgangsbepaling rechtsvordering van de met ingang van 1 januari 2002 in werking getreden “bepalingen in zake de herziening van het burgerlijk procesrecht voor burgerlijk zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg”, de regels betreffende het verzet zoals deze golden voor 1 januari 2002 van toepassing zijn. Lid 2 van art. VII bepaalt immers voor zover hier van belang: “
Ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een beslissing van een (…) arrondissementsrechtbank (…) die voor de datum van inwerkingtreding van deze wet is tot stand gekomen en de termijn waarbinnen dat rechtsmiddel kan worden aangewend blijft het recht zoals het gold voor de datum van inwerkingtreding van deze wet van toepassing.”.
Een belangrijk verschil tussen het de regeling van het verzet van voor 1 januari 2002 en na die datum is dat krachtens art. 81 lid 1 Rv-oud het verzet moet worden gedaan, voor zover hier relevant, “
binnen veertien dagen na het plegen door de veroordeelde van eenige daad, waaruit noodzakelijk voortvloeit, dat het vonnis of de aangevangen ten uitvoerlegging hem bekend is.” Deze verzettermijn is thans krachtens art. 143 lid 2 Rv vier weken. Nu de termijnen ter zake het instellen van rechtsmiddelen van openbare orde zijn, moet het hof, ook al hebben partijen niet geklaagd over het feit dat de rechtbank het nieuwe recht heeft toegepast, wat de termijn betreft het oude recht toepassen. Nu echter uit niets blijkt dat in dit geval het antwoord op de vraag of [geïntimeerde] tijdig verzet heeft aangetekend anders luidt bij toepassing van de termijn van 14 dagen dan bij toepassing van de termijn van vier weken, kan het hof hier verder aan voorbij gaan.
4.6.1
Blijkens het over en weer aangevoerde legt de eerste grief twee vragen voor. De eerste vraag is of en zo ja wanneer [geïntimeerde] enige daad heeft gepleegd waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is.
De tweede vraag, die alleen beantwoord moet worden indien het antwoord op de eerste vraag is dat een dergelijke daad niet is gepleegd, is of en zo ja wanneer het vonnis ten uitvoer is gelegd. Lid 3 van art. 143 Rv bepaalt immers dat de termijn waarbinnen het verzet moet worden gedaan, aanvangt op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd. Het antwoord op beide vragen leidt, ongeacht het antwoord op de vraag of het recht van voor 1 januari 2002 van toepassing is dan wel het recht van na 1 januari 2002, tot hetzelfde resultaat. Wat dit betreft kan het hof dan ook in het midden laten of Rv-oud dan wel Rv-nieuw van toepassing is (zie onder meer HR 16 januari 2004, NJ 2005, 191).
4.6.2
De maatstaf voor de beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] enige daad heeft gepleegd waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen ten uitvoerlegging aan hem bekend is, houdt in dat [geïntimeerde] zelf een handeling moet hebben verricht waaruit ondubbelzinnig valt op te maken dat hij over voldoende gegevens met betrekking tot (de inhoud van) zijn veroordeling beschikt om zich daartegen tijdig en adequaat te kunnen verzetten (HR 9 oktober 2009, NJ 2009, 491). Het hof stelt voorop dat het verstekvonnis nooit in persoon aan [geïntimeerde] is betekend. Het hof begrijpt uit de grief dat Modus van mening is dat het vonnis aan [geïntimeerde] bekend is in de zin van art. 143 Rv op grond van het volgende. Het door haar, Modus, overgelegde “overzicht inkomsten en uitgaven” (zie r.o. 4.1 sub d) is door [geïntimeerde] ondertekend. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat de handtekening onder dit overzicht door hem is geplaatst (zie nr. 7 memorie van antwoord op pagina 8), zodat het hof ervan uitgaat dat [geïntimeerde] dit overzicht heeft ondertekend. Dit overzicht heeft als kenmerk “ [dossiernummer] ” en blijkens de inhoud daarvan wenst [geïntimeerde] een regeling te treffen van f. 100,- per maand ingaande 14 december 1997. De door Modus bij appeldagvaarding als productie 11 overgelegde brief (zie hiervoor r.o. 4.1 sub c) vermeldt als dossiernummer [dossiernummer] en de betreffende brief dateert van 12 november 1997. In die brief wordt melding gemaakt van het vonnis van 21 augustus 1997 en wordt verwezen naar een aan die brief gehechte specificatie van de op grond van dat vonnis verschuldigde bedragen en wordt [geïntimeerde] verzocht om het bij die brief gevoegde overzicht inkomsten/uitgaven overzicht in te vullen. Uit niets blijkt echter dat het vonnis bij die brief is gevoegd en de genoemde aan de brief gehechte specificatie is niet overgelegd. Verder is gesteld noch gebleken dat bijvoorbeeld is vermeld welke arrondissementsrechtbank het vonnis heeft gewezen. Zelfs indien het hof voorbijgaat aan de stelling van [geïntimeerde] dat hij geen kennis heeft genomen van de brief van 12 november 1997 omdat hij niet kenbaar heeft gemaakt op welke wijze hij dan het inkomsten en uitgaven formulier heeft ontvangen en ingevuld waarbij hij heeft vermeld een betalingsregeling te willen treffen, blijkt hieruit niet voldoende duidelijk dat hij toen over voldoende gegevens met betrekking tot (de inhoud van) zijn veroordeling beschikte om zich daartegen tijdig en adequaat te kunnen verzetten.
Modus heeft voor het overige geen, in elk geval niet voldoende feiten aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging op grond van die feiten aan [geïntimeerde] bekend zou zijn geweest. Uit de betalingen die zijn vermeld op het als productie 20 bij akte in hoger beroep door Modus overgelegde historisch overzicht kan een dergelijke verregaande conclusie niet worden getrokken, omdat die betalingen feitelijk telkens door anderen dan [geïntimeerde] , zoals zijn werkgever, zijn verricht. Ook indien het hof er van uitgaat dat [geïntimeerde] in de periode februari 2014 tot 17 april 2014 of 1 mei 2014 (het verzet is ingesteld op 15 mei 2014) wetenschap heeft gehad van het feit dat zijn werkgever in februari € 512,95 van zijn salaris aan Modus heeft betaald en in maart 2014 € 492,36 (zie het net genoemde historisch overzicht), valt daaruit niet zonder meer ondubbelzinnig op te maken dat [geïntimeerde] toen over voldoende gegevens met betrekking tot (de inhoud van) zijn veroordeling beschikte om zich daartegen tijdig en adequaat te kunnen verzetten.
Het hof komt dan ook tot het oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat [geïntimeerde] enige daad heeft gepleegd waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen ten uitvoerlegging aan hem bekend is, en die met zich brengt dat hij te laat verzet heeft ingesteld.
4.6.3
Het vorenstaande betekent dat de vraag moet worden beantwoord of het vonnis ten uitvoer is gelegd en [geïntimeerde] gelet op de dag van ten uitvoerlegging tijdig in verzet is gekomen in de zin van lid 3 van art. 143 Rv.
Modus heeft aangevoerd dat het vonnis maar liefst drie maal is ten uitvoer gelegd, omdat drie maal op het inkomen van [geïntimeerde] beslag is gelegd en drie maal betalingen zijn gedaan. Het hof zal er veronderstellenderwijze van uitgaan dat de drie door Modus genoemde beslagen zijn gelegd en de betreffende betalingen zijn gedaan, en wel alle voor 17 april 2014. Dit betekent niet zonder meer dat [geïntimeerde] niet meer in zijn verzet kan worden ontvangen. Onverkorte toepassing van de regeling van de verzettermijn moet immers achterwege blijven indien die toepassing tot een resultaat leidt dat niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, en wel in het bijzonder in een situatie waarin een bij verstek veroordeelde pas in het stadium van tenuitvoerlegging met het veroordelend vonnis bekend raakt (HR 16 januari 2004, NJ 2005, 191). Daarvan is in dit geval sprake. Uit niets blijkt dat [geïntimeerde] voor 14 mei 2014 het verstekvonnis heeft ontvangen. Voor zover hem mededeling is gedaan van het bestaan van een veroordelend vonnis is hem niet meer meegedeeld dan dat er “een vonnis van 21 augustus 1997” bestond, waarin hij zou zijn veroordeeld. Welke rechtbank hem zou hebben veroordeeld is niet meegedeeld. Gesteld noch gebleken is verder dat [geïntimeerde] de grondslag voor de veroordeling is meegedeeld. Het hof merkt hierbij op dat de door Modus gestelde leningsovereenkomst door [geïntimeerde] is gesloten met [PL Financieringen] , en niet met Modus, aan wie [PL Financieringen] beweerdelijke de vordering op [geïntimeerde] heeft gecedeerd. Verder is geen der beslagexploten in persoon betekend aan [geïntimeerde] , zodat hij ook wat dat betreft op geen enkele manier zodanig voldoende feitelijke heeft kennis kunnen nemen van het vonnis van 21 augustus 1997 dat hij daartegen verzet zou hebben kunnen instellen, dan wel die nasporingen zou hebben kunnen doen die desnoods verwacht kunnen worden. Toen zijn raadsman tenslotte nadere informatie vroeg, bleek ook (de ingeschakelde deurwaarder van) Modus niet met bekwame spoed het volledige vonnis al dan niet in afschrift te kunnen laten zien op grond waarvan de beslagen waren gelegd en duurde het geruime tijd voordat dit vonnis aan die raadsman werd verstrekt, waarna terstond verzet werd ingesteld. Al met al stelt het hof dan ook vast dat [geïntimeerde] tot 14 mei 2014 zo weinig kennis heeft gehad van de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 21 augustus 1997 en van dat vonnis zelf en van het feit dat executiemaatregelen op grond van dit specifieke vonnis zijn genomen, dat onverkorte toepassing van de verzettermijn zou leiden tot een resultaat dat niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM.
Al met al faalt de eerste grief en moet het ervoor worden gehouden dat [geïntimeerde] terecht in zijn verzet is ontvangen.
4.7
In de tweede grief voert Modus aan dat [geïntimeerde] wel degelijk de geldleningsovereenkomst heeft gesloten met [PL Financieringen] .
[geïntimeerde] voert wat dit betreft aan dat de handtekening onder de overeenkomst (r.o. 4.1 sub a) niet van hem is, dat de betreffende overeenkomst niet met Modus is gesloten, maar met [PL Financieringen] en niet is gebleken dat Modus inmiddels rechthebbende is van de vordering (nr. 11 verzetdagvaarding) en, ten slotte, dat de vordering van Modus is verjaard (nr. 12 verzetdagvaarding).
Als productie 2 bij de appeldagvaarding tevens bevattende de grieven heeft Modus overgelegd de akte van cessie waarbij volgens Modus [PL Financieringen] aan Modus onder meer de onderhavige vordering heeft gecedeerd. Dat de onderhavige vordering daarbij is gecedeerd, blijkt uit de overgelegde bijlage bij deze akte waarin onder meer is vermeld “
[contractnummer] ”en
“De heer [geïntimeerde] .”Het nummer [contractnummer] is gelijk aan het in r.o. 4.1 sub a vermelde contractnummer. De cessie moet voor meegedeeld in de zin van art. 3:94 BW worden gehouden alleen al door de betreffende appeldagvaarding met de daaraan gehechte de akte van cessie en de net genoemde bijlage. Het verweer van [geïntimeerde] dat Modus geen rechthebbende is van de vordering faalt daarmee.
4.8
[geïntimeerde] heeft ter zake de verjaring in zijn appelstukken niets aangevoerd. In zijn verzetdagvaarding heeft hij enkel aangevoerd dat sprake is van verjaring, maar dat voor hem niet is te achterhalen op welk moment de vordering van Modus opeisbaar is geworden en wanneer de verjaringstermijn is gaan lopen en dat hij bij gebrek aan wetenschap stelt dat de vordering is verjaard.
Een beroep op verjaring is een bevrijdend verweer, waarbij degene die zich daarop beroept, feiten en omstandigheden moet stellen die kunnen leiden tot honorering van dit verweer en tot afwijzing van de vordering. Dergelijke feiten of omstandigheden heeft [geïntimeerde] niet gesteld, zodat het beroep op verjaring faalt. Het hof overweegt hierbij nog dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien dat het voor [geïntimeerde] ook in dit hoger beroep, gelet op alle door Modus bij appeldagvaarding tevens bevattende de grieven overgelegde stukken, met name de producties 13 tot en met 17, onmogelijk was om nadere gegevens omtrent de gestelde verjaring te verschaffen.
4.9
Blijft over de vraag of de gestelde geldleningsovereenkomst is gesloten door [geïntimeerde] . Ter onderbouwing van haar stelling dat [geïntimeerde] die overeenkomst heeft gesloten, heeft Modus het hiervoor in r.o. 4.1 sub a vermelde stuk (hierna “het contract”) overgelegd en een kopie van zijn paspoort (productie 10 dagvaarding in hoger beroep tevens bevattende de grieven). Modus stelt dat dit contract is ondertekend door [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft stellig ontkend in de zin van art. 159 lid 2 Rv dat deze ondertekening van hem afkomstig is, zodat niet enkel op grond van het contract tot de conclusie kan worden gekomen dat hij de geldleningsovereenkomst heeft gesloten.
[geïntimeerde] heeft niet betwist dat de door Modus overgelegde kopie van zijn paspoort echt is noch heeft hij gesteld dat deze kopie niet een kopie is van zijn in 1997 geldende paspoort. Hij voert echter aan, kort gezegd, dat zijn broer, die in 1997 in hetzelfde huis woonde als hij, ook aan dit paspoort kon komen, en kennelijk heeft gebruikt.
Naast het contract en een kopie van het paspoort heeft Modus ter onderbouwing van haar stelling dat [geïntimeerde] wel degelijk de onderhavige geldleningsovereenkomst heeft gesloten nog de volgende stukken overgelegd:
a. het hiervoor in r.o. 4.1 sub e genoemde overzicht inkomsten en uitgavenformulier, waarin [geïntimeerde] zelf een betalingsregeling heeft voorgesteld van f. 100,- per maand;
b. een brief van 8 december 1999 van de Kredietbank Limburg namens [geïntimeerde] , met als referentie “Modus” aan Deurw. [gerechtsdeurwaarderskantoor] , kennelijk optredend voor Modus, waarin wordt gevraagd om naar aanleiding van een verzoek om de schulden van [geïntimeerde] te regelen de hoogte van de netto vordering door te geven (productie 14 dagvaarding in hoger beroep tevens bevattende de grieven);
c. een brief van de kredietbank Limburg namens [geïntimeerde] van 19 januari 2000 aan Deurw, [gerechtsdeurwaarderskantoor] (productie15 bij dagvaarding in hoger beroep tevens bevattende de grieven) waarin een overzicht is gegeven van het schuldenpakket van [geïntimeerde] , zijnde in totaal f. 41.353,11, waarbij de vordering van Modus is begroot op f. 23.828,58;
d. een “Inventarisatie Inkomsten en Uitgaven” (productie 18 dagvaarding in hoger beroep tevens bevattende de grieven) inzake “Modus Financieringen B.V./ [geïntimeerde] ”.
Gelet op al deze stukken waarin telkens melding wordt gemaakt van een vordering van Modus, en met inachtneming van het feit dat [geïntimeerde] niet heeft betwist de hiervoor onder a en d genoemde stukken te hebben ondertekend, heeft [geïntimeerde] met de enkele stelling dat zijn broer de overeenkomst heeft gesloten en dat hij in die tijd meerdere schulden had, zonder deze concreet te benoemen, onvoldoende gemotiveerd betwist dat hij de onderhavige geldleningsovereenkomst heeft gesloten. Het hof weegt hierbij mee dat [geïntimeerde] zelfs niet heeft gesteld welke vordering Modus dan naar zijn mening op hem had die hij wilde afbetalen. Gelet daarop komt het hof niet toe aan bewijslevering.
4.1
Al het vorenstaande betekent dat het vonnis van 9 juli 2014 moet worden vernietigd, en het verstekvonnis dient te worden bekrachtigd. [geïntimeerde] heeft te gelden als de in het ongelijk gestelde partij en zal daarom worden veroordeeld in de kosten van de verzetprocedure, die aan de zijde van Modus worden begroot op nihil omdat zij aldaar niet is verschenen, en in de kosten van dit hoger beroep.

5.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van 9 juli 2014 en bekrachtigt het tussen partijen gewezen verstekvonnis van 21 augustus 1997;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de verzetprocedure in eerste aanleg, tot op heden aan de zijde van Modus begroot op nihil en in de kosten van dit hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Modus begroot op € 95,77 kosten betekening appeldagvaarding, € 704,- aan griffierecht en € 948,- voor salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, J.R. Sijmonsma en J.H.C. Schouten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 mei 2016.
griffier rolraadsheer