ECLI:NL:GHSHE:2016:1831

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 mei 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
200.149.136_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging van arbeidsvoorwaarden en terugschaling van functie binnen de zorgsector

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen Stichting [de stichting] betreffende de wijziging van haar arbeidsvoorwaarden en de terugschaling van haar functie. [appellante] was sinds 1 februari 2001 in dienst bij [de stichting] en werkte parttime als medewerkster huishoudelijke dienst. In het kader van een reorganisatie heeft [de stichting] besloten om haar functie te wijzigen en haar terug te schalen naar een lagere functiegroep. [appellante] heeft hiertegen geprotesteerd en een beroep gedaan op de hardheidsclausule in het sociaal plan. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat [de stichting] in haar bewijs is geslaagd dat van [appellante] kon worden gevergd dat zij een opleiding tot Woonassistent A zou volgen om haar salaris te behouden. Het hof heeft in deze procedure de partijen uitgenodigd voor een comparitie om hun standpunten verder toe te lichten en te onderzoeken of er mogelijkheden zijn voor een minnelijke regeling. De zaak is aangehouden voor verdere beoordeling en beslissing.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.149.136/01
arrest van 10 mei 2016
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. D.G.V. Mingels te Eindhoven,
tegen
Stichting [de stichting] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [de stichting] ,
advocaat: mr. M.J. Huisman te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 2 mei 2014 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 14 februari 2013, 27 juni 2013 en 13 februari 2014, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [de stichting] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 841979, rolnummer 12/7038)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met twee producties;
  • de akte van [appellante] d.d. 18 november 2014;
  • de antwoordakte van 16 december 2014.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3. De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellante] is met ingang van 1 februari 2001 in dienst getreden van [de stichting] . Ten tijde van de dagvaarding in eerste aanleg was zij parttime (18 uur per week) werkzaam als medewerkster huishoudelijke dienst. Op de arbeidsovereenkomst is de cao Verpleeg- en verzorgingshuizen en Thuiszorg van toepassing.
Begin 2010 heeft [de stichting] besloten tot het doorvoeren van een reorganisatie. Op dat moment was [appellante] ingedeeld in functiegroep (FWG) 15 met een bijbehorend salaris van € 949,50 bruto per maand bij een arbeidsduur van 18 uur per week, exclusief 8% vakantietoeslag en overige emolumenten. In het kader van de reorganisatie heeft [de stichting] op 17 februari 2010 met instemming van drie werknemersorganisaties het Sociaal Plan 2010-2011 vastgesteld (verder aan te halen als “het sociaal plan”). Het sociaal plan verwijst naar een op te stellen reorganisatieplan waarover het advies van de ondernemingsraad moet worden ingewonnen. Onderdeel van de reorganisatie was het invoeren van een nieuwe functie, te weten die van Woonassistent A.
In het reorganisatieplan zijn als aandachtsgebieden voor de Woonassistent omschreven:
“licht huishoudelijk werk (bed verschonen en sanitair), cliëntgebonden verzorgen van voeding/dranken; boodschappen en voorraad; afwas; was rondbrengen, halen & brengen van cliënten. Aandacht voor het welzijn, sfeer en veiligheid van de cliënten in de huiskamer (zoals toezicht); ondersteunen van de cliënt bij licht huishoudelijk werk.”
De Woonassistent is in het reorganisatieplan ingedeeld in FWG 15.
Op 4 maart 2010 heeft [de stichting] [appellante] laten weten dat haar functie van Medewerker Huishoudelijke Dienst wegens boventalligheid zou komen te vervallen. Aan de medewerkers in deze functie is de functie van Woonassistent A met bijpassend scholingsprogramma aangeboden. [appellante] heeft dit aanbod aanvaard en is per 1 juni 2010 gaan werken in de functie van Woonassistent.
Tijdens de opleiding is [appellante] geconfronteerd met een geschil tussen twee bewoners en is zij op een ander moment voor de keuze gesteld om bewoners met slikproblemen te helpen met eten – hoewel een Woonassistent A daartoe niet bevoegd is – of ze zonder eten naar bed te laten brengen. [appellante] heeft daarop aangegeven zo niet te kunnen en willen werken als Woonassistent A.
Met ingang van 1 augustus 2010 is [appellante] op eigen verzoek teruggekeerd in haar functie van medewerker huishoudelijke dienst, waarbij een salaris is overeengekomen “volgens de functionele schaal, behorend bij FWG functiegroep 15”.
Begin september 2010 heeft [de stichting] aangekondigd dat in het kader van de implementatie van de reorganisatie en in verband met de slechte financiële situatie van [de stichting] de medewerkers huishoudelijke dienst teruggeschaald zullen worden van FWG 15 naar FWG 10 (beide tabel 1 van de oude cao); die functie was opnieuw beschreven en gewogen.
Op 9 december 2010 stelt [de stichting] een memo op onder de titel “Memo afbouw garantiesalarissen”, waarin zij aankondigt dat de garantiesalarissen worden afgeschaft. [de stichting] neemt daarbij de verplichting op zich om haar werknemers met een garantiesalaris een functie op het oude salarisniveau aan te bieden, zodra daar een vacature voor zou zijn. Vervolgens zijn aan [appellante] verschillende mededelingen gedaan over een terugschaling.
Op 21 december 2010 wordt door [de stichting] met haar OR gesproken over de resultaten van een extern onderzoek naar de weging van onder meer de functie van Medewerker huishoudelijke dienst. Blijkens het bij conclusie van antwoord overgelegde verslag van deze vergadering is uit dat onderzoek gebleken dat de functie Medewerker huishoudelijke dienst scoort zoals zij doet omdat zij in feite de werkzaamheden van Woonassistent omvat, maar dat de functie eigenlijk twee functiegroepen lager uitkomt.
Bij brief van 26 mei 2011 heeft [de stichting] [appellante] een tweetal opties voorgelegd: scholing tot Woonassistent A, terwijl, kort gezegd, deze functie voor zover deze er is, zal worden aangeboden en behoud van salaris tot het moment dat genoemde functie er is, of, indien geen belangstelling bestaat voor de scholing of bij niet reageren op de brief, inschaling vanaf 1 juli 2011 als medewerker schoonmaak in FWG 10.
Bij brief van haar gemachtigde d.d. 16 juni 2011 laat [appellante] [de stichting] weten dat en waarom zij een wijziging van haar salaris niet wil accepteren en doet zij een beroep op de hardheidsclausule die is opgenomen in het sociaal plan.
In gesprekken van 7 september 2011 en 14 oktober 2011 heeft [de stichting] het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule afgewezen. [de stichting] heeft toegezegd dat zij ten bate van [appellante] een maatwerktraject zou inzetten. Zij zendt [appellante] daartoe een memo met uitleg over dat traject.
[appellante] heeft het opleidingstraject niet in willen gaan en heeft bezwaar aangetekend bij de Commissie Sociale Begeleiding.
Tijdens een gesprek van 21 november 2011 laat [appellante] [de stichting] weten het scholingsvoorstel af te wijzen, waarna [de stichting] op 23 november 2011 dit voorstel nog eens herhaalt. [appellante] laat [de stichting] daarop weten dat zij ervan uitgaat dat [de stichting] haar niet zal terugschalen voordat de Commissie Sociale Begeleiding heeft beslist op het ingediende bezwaar. [de stichting] deelt [appellante] vervolgens op 25 november 2011 mede dat zij per 28 november 2011 zal worden teruggeschaald, wanneer zij de functie van Woonassistent A niet zou accepteren.
De Commissie Sociale Begeleiding heeft bij advies van 22 december 2011 het bezwaar afgewezen.
[de stichting] heeft [appellante] met ingang van december 2011 teruggeschaald naar FWG 10. Bij een dienstverband van 18 uur per week bedroeg het verschil aan loon tussen de nieuwe inschaling en handhaving van de bestaande inschaling een bedrag van € 31,75 bruto per maand in december 2011, oplopend tot € 64,26 bruto per maand in september 2012.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellante] [de stichting] te veroordelen om: primair [appellante] met terugwerkende kracht in te schalen in FWG 15, subsidiair het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule uit het sociaal plan te honoreren, beide op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,= voor elke dag dat [de stichting] hiermee in gebreke blijft, met veroordeling van [de stichting] tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten (in eerste aanleg gesteld op € 1.500,=) en met veroordeling van [de stichting] in de kosten van het geding, met nakosten en rente alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, (in eerste aanleg) primair ten grondslag gelegd dat de terugschaling in strijd is met het sociaal plan en met de nadere afspraken die met haar zijn gemaakt en neergelegd in een annex d.d. 29 juli 2010 bij haar arbeidsovereenkomst. Toestemming van de OR met een terugschaling van de functie geeft, zo die er al zou zijn, nog geen bevoegdheid om in individuele arbeidsovereenkomsten tot terugschaling over te gaan. Subsidiair heeft [appellante] een beroep gedaan op toepassing van de hardheidsclausule in het sociaal plan, omdat zij heeft geprobeerd de aan haar voorgestelde opleiding te volgen, maar deze heeft moeten afbreken als gevolg van omstandigheden die voor rekening en risico komen van [de stichting] .
3.2.3.
[de stichting] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij voert aan dat zij als goed werkgever aanleiding heeft kunnen vinden tot het doen van een redelijk voorstel tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden en dat aanvaarding van het voorstel in het licht van de omstandigheden van het geval redelijkerwijs van [appellante] gevergd kon worden. Dat verweer en de daarvoor aangevoerde gronden zullen, voor zover in hoger beroep van belang, in een vervolg op dit arrest aan de orde komen.
3.3.
Nadat de kantonrechter in het tussenvonnis van 14 februari 2013 had verzocht om een compleet exemplaar van het sociaal plan en het reorganisatieplan in het geding te brengen, heeft hij in een tussenvonnis van 27 juni 2013 aan [de stichting] verzocht om zich uit te laten over de vraag of zij feiten en omstandigheden kan bewijzen waaruit kan blijken dat van [appellante] kan worden gevergd dat zij deelneemt aan de opleiding tot Woonassistent A. Nadat vervolgens getuigenverhoren hadden plaatsgevonden, heeft de kantonrechter op 13 februari 2014 eindvonnis gewezen. Dit vermeldt op de voorpagina als uitspraakdatum 13 februari 2013 en onder het dictum 13 februari 2014. Evident is dat de datum van het eindvonnis op de voorpagina een verschrijving bevat en de datum onder het dictum juist is. In het eindvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat [de stichting] in het bewijs was geslaagd en dat van [appellante] gevergd kon worden dat zij om het zelfde loon te behouden de opleiding tot Woonassistent A zou doorlopen. Daarop zijn de vorderingen van [appellante] afgewezen.
3.4.
Het hof acht termen aanwezig om een comparitie van partijen te gelasten. Het hof acht het voor een goede beoordeling van dit geschil van belang dat partijen hun standpunten persoonlijk toelichten. De comparitie zal worden benut om partijen daartoe de gelegenheid te bieden, waarbij het hof met name ook geïnformeerd wil worden over de inhoud van de door [appellante] te volgen opleiding en de ontwikkelingen zoals die zich sedert februari 2014 hebben voorgedaan. Voorts wil het hof tijdens de comparitie met partijen van gedachten wisselen over mogelijkheden om het geschil door middel van een regeling te beëindigen.
3.5.
Elke verdere beoordeling en beslissing wordt aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof:
bepaalt dat partijen – natuurlijke personen in persoon en rechtspersonen deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die tot het treffen van een minnelijke regeling bevoegd is – vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen voor mr. R.J.M. Cremers als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum, met de hiervoor onder 3.4 vermelde doeleinden;
verwijst de zaak naar de rol van 24 mei 2016 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en hun advocaten in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van de comparitie zal vaststellen;
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en R.J.M. Cremers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 mei 2016.
griffier rolraadsheer