Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/260208/HA ZA 13-173)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven (met 3 producties);
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
3.De beoordeling
“Hierbij verklaart de heer [gefailleerde] (..) aan mevrouw [appellante] schuldig te zijn per 1 oktober 2004 € 300.000 (..). De heer [gefailleerde] zal dit bedrag plus rente (10% enkelvoudige rente is € 30.000 op jaarbasis) terugbetalen op 1 oktober 2009. Het totaalbedrag bedraagt dan € 450.000 (..) bestaande uit
“(…) stellen hierbij vast:dat de schuldenaar per een oktober tweeduizendvier (01-10-2004) schuldig is aan de schuldeiser een bedrag van driehonderdduizend euro (€ 300.000,00)
b. de hoofdsom, of het restant daarvan, is met eventuele rente en kosten direct opeisbaar:(hof: ingeval van faillissement, surséance van betaling, curatele etc.). (…)”
verklaart [schuldenaar] , onder verwijzing naar de notarieel vastgelegde overeenkomst van
geldlening:
”(…) aan [appellante] (..) schuldig te zijn per 1 januari 2010: € 457.500 (..). De schuld is ontstaan op 1 oktober 2004. Toen was (..) [schuldenaar] € 300.000 (..) schuldig aan (..) [appellante] en is sindsdien opgerent met 10% enkelvoudige rente tot € 457.500 (..) op 1 januari 2010. (…) [schuldenaar] zal het verschuldigde bedrag van € 457.500 (..) uiterlijk op1 januari 2010 terugbetalen. Indien het bedrag niet gestort is vóór 5 januari 2010, zal dit bedrag direct opeisbaar worden en is een maandelijkse rente verschuldigd van 1,5 %, (…)”
’aflossen geldlening notarieel (..)’.
“Geconstateerde fouten in de ”Overeenkomst van geldlening” getekend op 4-9-2009”hebben [schuldenaar] en [appellante] aan notaris [notaris] geschreven dat de op 4 september 2009 ten overstaan van hem ondertekende overeenkomst van geldlening niet volgens de afspraken was opgesteld. In die brief schrijven [schuldenaar] en [appellante] onder meer:
“Op 4 september 2009 was reeds aangegeven (wat blijkt uit de door ons getekende schuldbekentenis op 4-9-2009) dat de vordering van (..) [appellante] op (..) [schuldenaar] direct opeisbaar zou worden op 1-1-2010. De vordering (…) zou op 1-1-2010 inclusief rente € 457.500 bedragen. Het bedrag van € 460.000 (inclusief een maand rente) is op 12-02-2010 betaald (…)VerzoekDe overeenkomst van Geldlening zodanig te corrigeren dat de bovenstaande doelstelling en afspraken (..) worden weergegeven en juridisch standhouden, mocht de heer [gefailleerde] (zowel zakelijk als privé) in een faillissement geraken. (..)”
“(..) Ik kan de inhoud van de overeenkomst aanpassen in de zin wat jullie hebben beoogd. Met als motivatie dat jullie hebben “gedwaald” ten aanzien van de eerdere overeenkomst (..) Die aangepaste overeenkomst kan door mij niet anders worden gedateerd dan per heden. Ik kan en dat mag en kun je van mij niet verwachten/verlangen dat ik een aangepaste overeenkomst maak met de datum van 4 september 2009 en met een daarbij door mij afgegeven garantie dat die overeenkomst met die inhoud ook bestond op 4 september 2009. (…)”
“(…) De inhoud van deze overeenkomst komt echter in het geheel niet overeen met hetgeen tussen de comparanten is vastgesteld, hetgeen ondergetekende notaris hierbij ten gevolge van verklaringen van de comparanten bevestigt, in het bijzonder waar het betreft de opeisbaarheid en de overeengekomen rente en de verschuldigdheid daarvan.”In de vaststellingsovereenkomst is als bedoeling van de comparanten onder meer de hiervoor gerelateerde inhoud van de schuldbekentenis gedateerd 4 september 2009 opgenomen en de vaststelling dat die lening in de loop van 2010 door [schuldenaar] geheel is afgelost.
met betrekking tot voormeld bedrag van (...) € 457.500,00’.
Ontvanger/Pellicaan), HR 16 februari 1996, NJ 1996, 367 (
Divi c.s./Berkel) en HR 17 november 2000, NJ 2001, 272 (
Bakker q.q./Katko)).
Van Dooren q.q./ ABN AMRO III), r.o. 3.7). Voor de vereiste mate van waarschijnlijkheid is niet vereist dat [schuldenaar] en [appellante] bij het verrichten van de rechtshandelingen (voldoende) dwingende aanwijzingen hebben gehad dàt [schuldenaar] zou failleren. Een faillissement en een tekort daarin – en derhalve benadeling van schuldeisers – moeten met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te voorzien zijn geweest (laatstgenoemd HR-arrest r.o. 3.9).
“(…) Vind het prettig dat je begrijpt in welke slechte financiële situatie ik mij momenteel bevind. Mijn inkomsten in januari zijn minimaal en de toekomst ziet er somber uit. (…)”.In een e-mail van 11 april 2009 (prod. 8) schrijft hij: “(..)
Intussen is mijn financiële situatie alleen maar verslechterd. Heb dit jaar geen enkele hypotheek afgesloten en de markt verbeterd nog steeds niet. (…) Daarbij zijn mijn beleggingen geminimaliseerd ( [Wood] Wood failliet € 300.000 verlies) en worden contracten niet nagekomen ( [beleggingsfonds] € 1.365.000 en [State] State € 1.000.000) (…)”
“Op het moment dat [State] State aangeeft geen rente meer te betalen, weet ik dat ik een probleem heb, maar ga ik niet direct mijn faillissement aanvragen.”(cva reconv/ akte conv 45 t/m 47);
“(…) Persoonlijke opmerking. Ook (RFA) is getroffen door de financiële crisis. (…) Mocht (RFA) gedwongen worden (..) de obligatie per direct nominaal terug te betalen (..), kan zij hieraan thans niet voldoen (..) en zal (RFA) failliet gaan. (…)”.