3.8.Centraal belang in verband met het beroep van [geïntimeerden] op verkrijgende verjaring komt naar het oordeel van het hof toe aan het antwoord op de vragen (1) of en zo ja, vanaf wanneer [(schoon)ouders] kunnen worden gezien als bezitters van de strook en (2), indien sprake is van bezit, of [(schoon)ouders] op het moment dat het bezit werd verkregen te goeder trouw waren.
3.9.1.Waar het betreft het
bezitvan de strook komen de stellingen van [geïntimeerden] erop neer dat [(schoon)ouders] de strook , evenals de grond tussen de strook en de oorspronkelijke achtertuin, enige tijd zonder recht hebben gebruikt en dat zij al deze grond vervolgens, sinds 1985-1986, hebben gehuurd van de Gemeente. Vanaf dat moment hebben [(schoon)ouders] ook volgens de stellingen van [geïntimeerden] de strook dus gehouden voor de Gemeente. Partijen zijn het erover eens dat aan de huurovereenkomst een einde is gekomen op het moment van de levering in december 1991. Daarmee is een einde gekomen aan het houderschap van de strook door [(schoon)ouders] . Dat [(schoon)ouders] sinds december 1991 bezitters zijn geweest van de strook heeft [geïntimeerden] deugdelijk onderbouwd, door erop te wijzen dat [(schoon)ouders] de uit de periode van huur en verhuur daterende coniferen hebben gehandhaafd en dat zij na het einde van hun huurderschap het exclusieve gebruik van de strook ook overigens hebben voortgezet, terwijl zij zich vanaf dat moment, gelet op de situatie ter plaatse én de bepaling in de akte van levering inzake het feitelijk gebruik dat voortaan als eigenaar kon worden voortgezet, als eigenaren hebben beschouwd.
3.9.2.De stellingen van [geïntimeerden] inzake het bezit van de strook door [(schoon)ouders] zijn door de Gemeente deugdelijk weersproken, door enerzijds te wijzen op het (in r.o. 3.5.2. genoemde) metingsverslag van 12 juni 1991 en de daaruit, volgens de Gemeente, volgende aanwijzing van de juiste grens aan (onder meer) [(schoon)ouders] en door er anderzijds op te wijzen dat uit de aanwijzing volgt dat [(schoon)ouders] de strook op dat moment nog niet in gebruik hadden. De Gemeente neemt daarbij tot uitgangspunt dat, als [(schoon)ouders] in juni 1991 de strook wel in gebruik zouden hebben gehad, de Gemeente daartegen zou zijn opgetreden, omdat dan sprake was geweest van illegaal (en door de voorgenomen levering van [perceelnummer 2] ook niet te legaliseren) gebruik van de desbetreffende grond. Partijen zijn het erover eens dat van een zodanig optreden van de Gemeente in 1991 geen sprake is geweest. In het verlengde hiervan ontkent de Gemeente ook dat de houten schuttingen waarop [geïntimeerde 2] zich beroept (zie r.o. 3.6.3.) relevant zijn. De schuttingen zijn volgens de Gemeente betrekkelijk nieuw en kunnen het beroep op verjaring daarom niet onderbouwen.
3.9.3.Doorslaggevend belang komt aan de stellingen van de Gemeente echter niet toe, omdat uit het eerder genoemde metingsverslag, gelet op hetgeen partijen dienaangaande over en weer hebben gesteld, niet onomstotelijk volgt dat de aanwijzing aan [(schoon)ouders] in juni 1991 daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De Gemeente heeft daartoe aangevoerd dat in het metingsverslag wordt vermeld dat
‘de aanwijzing is gedaan door een ambtenaar van voornoemde gemeente aan de toekomstige eigenaren’en dat verderop in het metingsverslag van 12 juni 1991 onder het kopje
‘Aanwijs 3-6-91’onder meer
‘Dhr. [geïntimeerde 2] ’wordt genoemd.
[geïntimeerden] heeft evenwel gemotiveerd betwist dat haar rechtsvoorgangers bij de aanwijzing aanwezig zijn geweest, alsmede dat toen een grens is aangewezen die vóór de geluidswal was gesitueerd.
Evenmin is de Gemeente erin geslaagd om de stellingen van [geïntimeerden] inzake het in de periode van huur en verhuur aangevangen exclusieve feitelijke gebruik van de strook te weerleggen.
3.9.4.Dit een en ander betekent dat het aan [geïntimeerden] is om haar stelling inzake het bezit van de strook sedert 1991 te bewijzen. [geïntimeerden] heeft aangeboden om dit bezit te bewijzen, zodat het hof haar daartoe in staat zal stellen op de wijze als nader aan te geven in het dictum.
3.9.5.Als [geïntimeerden] er níet in slaagt om het bezit door [(schoon)ouders] sinds 1991 te bewijzen, dan kan van verkrijgende verjaring in de zin van artikel 3:99 BW geen sprake zijn. Zou [geïntimeerden] er wél in slagen om te bewijzen dat de strook in 1991 in bezit is genomen door [(schoon)ouders] , dan staat daarmee vast dat ook is voldaan aan het tweede vereiste voor de verkrijgende verjaring, te weten het
onafgebrokenbezit van de strook
gedurende tien jaren. Tussen partijen staat namelijk vast dat de eerste sommatie tot ontruiming van de strook zijdens de Gemeente dateert van juni 2009, terwijl is gesteld noch gebleken dat in de tussentijd verandering is gekomen in het bezit van de strook.
3.10.1.Hiervan uitgaande is het relevant of [(schoon)ouders] op het moment van de bezitsverkrijging, in december 1991,
te goeder trouwwaren. Het hof stelt in verband hiermee voorop dat, in gevolge het bepaalde in artikel 3:118 lid 2 BW, de aanwezigheid van deze goede trouw wordt verondersteld en dat het aan de Gemeente is om het tegendeel te bewijzen (anders dan de Gemeente lijkt te veronderstellen brengt het bepaalde in artikel 3:119 lid 2 BW hierin geen verandering). Van de Gemeente mag daarom worden verwacht dat zij haar stelling dat geen sprake is van goede trouw bij [(schoon)ouders] zowel feitelijk als juridisch deugdelijk onderbouwt.
3.10.2.Centraal in de stellingen van de Gemeente ter betwisting van de goede trouw staat de aanwijzing in 1991. Als [geïntimeerden] erin slaagt om het bewijs van het bezit door [(schoon)ouders] sinds december 1991 te leveren, dan komt naar het voorshandse oordeel van het hof aan die aanwijzing geen verder belang toe. Het hof gaat er daarbij van uit dat [geïntimeerden] dat bezit mede zal bewijzen door te bewijzen dat (zoals door haar gesteld, zie de r.o. 3.6.1.-3.6.3.) de achtertuin bij haar woning zich vanaf het moment dat [(schoon)ouders] daar woonachtig waren steeds heeft uitgestrekt tot aan het begin van de geluidswal, dat de achtertuin langdurig is afgegrensd met coniferen en vervolgens met houten schuttingen en dat [(schoon)ouders] van die achtertuin dus steeds het exclusieve gebruik hebben gehad. Als dit komt vast te staan, dan volgt daaruit dat de litigieuze strook in juni 1991 (toen de aanwijzing zou hebben plaatsgehad) feitelijk werd gebruikt door [(schoon)ouders] . Het hof volgt de Gemeente in haar stelling dat een aanwijzing van de grens van het te leveren perceel conform de buitengrens van perceel [perceelnummer 2] dan tot problemen zou hebben geleid. Zoals eerder vastgesteld (zie r.o. 3.9.3.), zijn die problemen er niet geweest. In het midden kan blijven of dat het gevolg is van de omstandigheid dat de aanwijzing aan hen niet heeft plaatsgevonden (zoals [geïntimeerden] steeds heeft gesteld), of dat bij de aanwijzing de ‘verkeerde’ grens - namelijk conform de feitelijke buitengrens van de achtertuin(en) - is aangewezen (zoals [geïntimeerden] in hoger beroep aanvullend heeft gesteld en zoals ook zou kunnen volgen uit de door [geïntimeerden] in het geding gebrachte verklaring van [bewoner 2] , zie r.o. 3.6.1.).
3.10.3.Ook het bepaalde in artikel 3:23 BW, waarop de gemeente aanvullend een beroep doet, vormt geen argument om aan te nemen dat [(schoon)ouders] op het moment van de levering van perceel [perceelnummer 2] niet te goeder trouw waren, toen zij meenden ook eigenaar te zijn geworden van de strook. Op zichzelf is het juist, zoals de Gemeente heeft aangevoerd, dat een beroep van een verkrijger van een registergoed op goede trouw in beginsel niet kan worden aanvaard indien dat beroep een beroep insluit op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de openbare registers zouden zijn gekend. Bij raadpleging van de openbare registers zouden [(schoon)ouders] ten aanzien van perceel [perceelnummer 2] echter geen andere informatie hebben verkregen dan reeds uit de akte van levering bekend was. Ten aanzien van perceel [perceelnummer 3] zouden [(schoon)ouders] bij raadpleging van de openbare registers bekend zijn geworden met het eigenaarschap van de Gemeente. Deze wetenschap is in verband met de goede trouw van [(schoon)ouders] echter niet van doorslaggevend belang. Zoals [geïntimeerden] - op dit punt onweersproken - heeft gesteld, gingen [(schoon)ouders] er, op basis van het feitelijke gebruik van de achtertuin tot aan de geluidswal en op grond van de bepaling in de akte inzake de voortzetting van dat feitelijk gebruik als eigenaar, namelijk van uit dat zij door de verkoop en de levering in 1991 de eigendom hadden verkregen van hun volledige achtertuin. Daarvan uitgaande waren [(schoon)ouders] er niet op bedacht dat die achtertuin méér omvatte dan de percelen [perceelnummer 4] en [perceelnummer 2] . Feiten of omstandigheden op grond waarvan [bewoner 1] - gegeven het uitgangspunt van het feitelijke gebruik als achtertuin van alle grond tot aan de geluidswal sedert in elk geval 1985/1986 - hierop niettemin bedacht had
moetenzijn, heeft de Gemeente niet aangevoerd. Het hof wijst er in dit verband op dat tussen partijen op zichzelf vaststaat dat het in 1991 de bedoeling van zowel [(schoon)ouders] als de Gemeente was om te leveren hetgeen tot op dat moment aan hen werd verhuurd en dat de verkoop/levering daarom in het feitelijke gebruik geen verandering zou brengen. Het is deze bedoeling waarop de stelling van [geïntimeerden] dat haar rechtsvoorgangers in 1991 hebben gekocht wat door hen feitelijk in gebruik was en dat de levering plaatsvond met het doel om het verschil tussen de kadastrale gegevens en de werkelijkheid op te heffen (zie de verklaring van [getuige] , overgelegd als onderdeel van productie 1 bij de cva), kennelijk betrekking heeft. Anders dan de Gemeente bij herhaling heeft gesteld, kan het hof hierin niet lezen dat [geïntimeerden] erkent dat [(schoon)ouders] tot het moment van de levering van perceel [perceelnummer 2] alleen dat perceel als huurders in gebruik hadden.
3.10.4.Niet uitgesloten kan worden dat de raadpleging van de (niet tot de openbare registers behorende) kadastrale kaart [(schoon)ouders] had moeten doen twijfelen aan de eigendomsverhoudingen met betrekking tot hun achtertuin. Tussen partijen staat echter vast dat [(schoon)ouders] deze kaart niet hebben geraadpleegd. Gelet op hetgeen het hof onmiddellijk hiervoor heeft overwogen over de feitelijke situatie ter plaatste en over de gezamenlijke bedoeling van de partijen bij de overeenkomst van koop en verkoop was er voor [(schoon)ouders] geen reden om de kadastrale kaart te raadplegen. Het hof verwijst in dit verband naar de beslissing van de Hoge Raad van 20 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5543. 3.10.5.Het voorgaande betekent dat het hof, voor het geval dat komt vast te staan dat de achtertuin van de woning van [geïntimeerden] zich vanaf 1985/1986 steeds heeft uitgestrekt tot aan de geluidswal en dat deze tuin steeds exclusief is gebruikt door [(schoon)ouders] , voorshands tot het oordeel komt dat [(schoon)ouders] in december 1991 te goeder trouw bezit hebben genomen van de strook, zodat zij in december 2001 door verkrijgende verjaring in de zin van artikel 3:99 BW de eigendom daarvan hebben verkregen.