6.8.Centraal belang in verband met [geïntimeerde] ’ beroep op verkrijgende verjaring komt naar het oordeel van het hof toe aan het antwoord op de vragen (1) of en zo ja, vanaf wanneer hij kan worden gezien als bezitter van de strook en (2), indien sprake is van bezit, of [geïntimeerde] op het moment dat het bezit van de strook werd verkregen te goeder trouw was.
6.9.1.Waar het betreft het
bezitvan de strook komen [geïntimeerde] ’ stellingen erop neer dat hij de strook, evenals de grond tussen de strook en de oorspronkelijke achtertuin, enige tijd zonder recht heeft gebruikt en dat hij al deze grond vervolgens, sinds 1985-1986, heeft gehuurd van de Gemeente. Vanaf dit moment heeft [geïntimeerde] ook volgens zijn eigen stellingen de strook dus gehouden voor de Gemeente. Partijen zijn het erover eens dat aan de huurovereenkomst een einde is gekomen op het moment van de levering van perceel [sectienummer 2] , in november 1993. Daarmee is ook een einde gekomen aan [geïntimeerde] ’ houderschap van de strook. Dat hij sinds november 1993 bezitter is van de strook heeft [geïntimeerde] deugdelijk onderbouwd, door erop te wijzen dat hij de uit de periode van huur en verhuur daterende schuttingen en hagen en een afsluitbare poort heeft gehandhaafd (zie r.o. 6.6.3.), waardoor hij na het einde van zijn huurderschap het exclusieve gebruik van de strook heeft voortgezet, terwijl hij zich vanaf dat moment, gelet op de situatie ter plaatse én de bepaling in de akte van levering inzake het feitelijk gebruik dat voortaan als eigenaar kon worden voortgezet, als eigenaar heeft beschouwd.
6.9.2.[geïntimeerde] ’ stellingen inzake zijn bezit van de strook zijn door de Gemeente deugdelijk weersproken, door enerzijds te wijzen op het (in r.o. 6.5.2. genoemde) metingsverslag van 12 juni 1991 en de daaruit, volgens de Gemeente, volgende aanwijzing van de juiste grens aan (onder meer) [geïntimeerde] en door er anderzijds op te wijzen dat uit de aanwijzing volgt dat [geïntimeerde] de strook op dat moment nog niet in gebruik had. De Gemeente neemt daarbij tot uitgangspunt dat, als [geïntimeerde] in juni 1991 de strook wel in gebruik zou hebben gehad, de Gemeente daartegen zou zijn opgetreden, omdat dan sprake was geweest van illegaal (en door de voorgenomen levering van [sectienummer 2] ook niet te legaliseren) gebruik van de desbetreffende grond. Partijen zijn het erover eens dat van een zodanig optreden van de Gemeente in 1991 geen sprake is geweest. In het verlengde hiervan ontkent de Gemeente ook dat het hekwerk, de haag en de poort waarop [geïntimeerde] zich beroept (zie r.o. 6.6.3.) in 1991 reeds aanwezig waren. De Gemeente heeft op zichzelf niet betwist dat [geïntimeerde] genoemde werken heeft aangebracht - de aanwezigheid van die werken is ook tijdens de descente door de rechter-commissaris geconstateerd - maar zij voert aan dat het in ieder geval niet zo kan zijn dat die werken reeds tijdens de aanwijzing aanwezig waren.
6.9.3.Doorslaggevend belang komt aan de stellingen van de Gemeente echter niet toe.
Dat is in de eerste plaats het geval, omdat uit het eerder genoemde metingsverslag, gelet op hetgeen partijen dienaangaande over en weer hebben gesteld, niet onomstotelijk volgt dat de aanwijzing aan [geïntimeerde] in juni 1991 daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De Gemeente heeft daartoe aangevoerd dat in het metingsverslag wordt vermeld dat
‘de aanwijzing is gedaan door een ambtenaar van voornoemde gemeente aan de toekomstige eigenaren’en dat verderop in het metingsverslag van 12 juni 1991 onder het kopje
‘Aanwijs [aanwijsdatum] ’onder meer
‘Dhr. [geïntimeerde] ’wordt genoemd. [geïntimeerde] heeft daar echter tegenover gesteld dat hij niet bij de aanwijzing aanwezig is geweest en dat hij het zich in 1991 financieel ook niet kon veroorloven om daar een dag voor thuis te blijven. In hoger beroep (mva onder 19 en 33) heeft [geïntimeerde] aanvullend gesteld dat de Gemeente geen uitnodiging voor de (gestelde) aanwijzing in het geding heeft gebracht en dat het onvoorstelbaar is dat alle in het metingsverslag genoemde bewoners op de doordeweekse dag dat de aanwijzing zou hebben plaatsgevonden ‘toevalligerwijs’ aanwezig waren.
De Gemeente is er verder niet in geslaagd om [geïntimeerde] ’ stellingen inzake het in de periode van huur en verhuur aangevangen exclusieve feitelijke gebruik van de strook te weerleggen.
6.9.4.Dit een en ander betekent dat het aan [geïntimeerde] is om zijn stelling inzake het bezit van de strook sedert 1991 (lees: sedert november 1993) te bewijzen. [geïntimeerde] heeft aangeboden om dit bezit te bewijzen, zodat het hof hem daartoe in staat zal stellen op de wijze als nader aan te geven in het dictum.
6.9.5.Als [geïntimeerde] er níet in slaagt om zijn bezit te bewijzen, dan kan van verkrijgende verjaring in de zin van artikel 3:99 BW geen sprake zijn. Zou [geïntimeerde] er wél in slagen om zijn bezit van de strook sinds november 1993 te bewijzen, dan staat daarmee vast dat ook is voldaan aan het tweede vereiste voor de verkrijgende verjaring, te weten het
onafgebrokenbezit van de strook
gedurende tien jaren. Tussen partijen staat namelijk vast dat de eerste sommatie tot ontruiming van de strook zijdens de Gemeente dateert van juni 2009, terwijl is gesteld noch gebleken dat in de tussentijd verandering is gekomen in [geïntimeerde] ’ bezit van de strook.
6.10.1.Hiervan uitgaande is het relevant of [geïntimeerde] op het moment van de bezitsverkrijging, in november 1993,
te goeder trouwwas. Het hof stelt in verband hiermee voorop dat, in gevolge het bepaalde in artikel 3:118 lid 2 BW, de aanwezigheid van deze goede trouw wordt verondersteld en dat het aan de Gemeente is om het tegendeel te bewijzen (anders dan de Gemeente lijkt te veronderstellen brengt het bepaalde in artikel 3:119 lid 2 BW hierin geen verandering). Van de Gemeente mag daarom worden verwacht dat zij haar stelling dat geen sprake is van goede trouw zowel feitelijk als juridisch deugdelijk onderbouwt.
6.10.2.Centraal in de stellingen van de Gemeente ter betwisting van [geïntimeerde] ’ goede trouw staat de aanwijzing in 1991. Als [geïntimeerde] erin slaagt om het bewijs van zijn bezit sinds november 1993 te leveren, dan komt naar het voorshandse oordeel van het hof aan die aanwijzing geen verder belang toe. Het hof gaat er daarbij van uit dat [geïntimeerde] zijn bezit mede zal bewijzen door te bewijzen dat (zoals door hem gesteld, zie de r.o. 6.6.1.-6.6.3.) zijn achtertuin zich vanaf het moment dat hij woonachtig is aan de [straatnaam] steeds heeft uitgestrekt tot aan het begin van de geluidswal, dat hij zijn achtertuin vóór 1993 heeft afgegrensd met een hekwerk c.a. en dat hij van die achtertuin dus steeds het exclusieve gebruik heeft gehad. Als dit komt vast te staan, dan volgt daaruit dat de litigieuze strook in juni 1991 (toen de aanwijzing zou hebben plaatsgehad) feitelijk werd gebruikt door [geïntimeerde] . Het hof volgt de Gemeente in haar stelling dat een aanwijzing van de grens van het te leveren perceel conform de buitengrens van perceel [sectienummer 2] dan tot problemen zou hebben geleid. Zoals eerder vastgesteld (zie r.o. 6.9.2.), zijn die problemen er echter niet geweest. In het midden kan blijven of dat het gevolg is van de omstandigheid dat de aanwijzing aan hem niet heeft plaatsgevonden (zoals [geïntimeerde] steeds heeft gesteld), of dat bij de aanwijzing de ‘verkeerde’ grens - namelijk conform de feitelijke buitengrens van de achtertuin(en) - is aangewezen (zoals [geïntimeerde] in hoger beroep aanvullend heeft gesteld en zoals ook zou kunnen volgen uit de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte verklaring van [oorspronkelijke bewoner adres 5] , zie r.o. 6.6.1.).
6.10.3.Ook het bepaalde in artikel 3:23 BW, waarop de gemeente aanvullend een beroep doet, vormt geen argument om aan te nemen dat [geïntimeerde] op het moment van de levering van perceel [sectienummer 2] niet te goeder trouw was, toen hij meende ook eigenaar te zijn geworden van de strook. Op zichzelf is het juist, zoals de Gemeente heeft aangevoerd, dat een beroep van een verkrijger van een registergoed op goede trouw in beginsel niet kan worden aanvaard indien dat beroep een beroep insluit op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de openbare registers zouden zijn gekend. Bij raadpleging van de openbare registers zou [geïntimeerde] ten aanzien van perceel [sectienummer 2] echter geen andere informatie hebben verkregen dan hem reeds uit de akte van levering bekend was. Ten aanzien van perceel [sectienummer 3] zou [geïntimeerde] bij raadpleging van de openbare registers bekend zijn geworden met het eigenaarschap van de Gemeente. Deze wetenschap is in verband met [geïntimeerde] ' (al dan niet) goede trouw echter niet van doorslaggevend belang. Zoals [geïntimeerde] - op dit punt onweersproken - heeft gesteld, ging hij er, op basis van het feitelijke gebruik van de achtertuin tot aan de geluidswal en op grond van de bepaling in de akte inzake de voortzetting van dat feitelijk gebruik als eigenaar, namelijk van uit dat hij door de verkoop en de levering in 1993 de eigendom had verkregen van zijn volledige achtertuin. Daarvan uitgaande was [geïntimeerde] er niet op bedacht dat die achtertuin méér omvatte dan de percelen [sectienummer 1] en [sectienummer 2] . Feiten of omstandigheden op grond waarvan [geïntimeerde] - gegeven het uitgangspunt van het feitelijke gebruik als achtertuin van alle grond tot aan de geluidswal sedert in elk geval 1985/1986 - hierop niettemin bedacht had
moetenzijn, heeft de Gemeente niet aangevoerd. Het hof wijst er in dit verband op dat tussen partijen op zichzelf vaststaat dat het in 1993 hun beider bedoeling was om aan [geïntimeerde] te leveren hetgeen tot op dat moment aan hem werd verhuurd en dat de verkoop/levering daarom in het feitelijke gebruik geen verandering zou brengen. Het is deze bedoeling waarop [geïntimeerde] ’ stelling dat hij heeft gekocht wat door hem feitelijk in gebruik was en dat de levering in 1991 (lees: 1993) plaatsvond met het doel om het verschil tussen de kadastrale gegevens en de werkelijkheid op te heffen (zie [geïntimeerde] ’ verklaring, overgelegd als onderdeel van productie 1 bij de cva), kennelijk betrekking heeft. Anders dan de Gemeente bij herhaling heeft gesteld, kan het hof hierin niet lezen dat [geïntimeerde] erkent dat hij tot het moment van de levering van perceel [sectienummer 2] alleen dat perceel als huurder in gebruik had.
6.10.4.Niet uitgesloten kan worden dat de raadpleging van de (niet tot de openbare registers behorende) kadastrale kaart [geïntimeerde] had moeten doen twijfelen aan de eigendomsverhoudingen met betrekking tot zijn achtertuin. Tussen partijen staat echter vast dat [geïntimeerde] deze kaart niet heeft geraadpleegd. Gelet op hetgeen het hof onmiddellijk hiervoor heeft overwogen over de feitelijke situatie ter plaatste en over de gezamenlijke bedoeling van partijen was er voor [geïntimeerde] ook geen reden om de kadastrale kaart te raadplegen. Het hof verwijst in dit verband naar de beslissing van de Hoge Raad van 20 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5543. 6.10.5.Het voorgaande betekent dat het hof, voor het geval dat komt vast te staan dat [geïntimeerde] ’ achtertuin zich vanaf 1985/1986 steeds heeft uitgestrekt tot aan de geluidswal en dat deze tuin conform de stellingen van [geïntimeerde] in de periode tot november 1993 is afgegrensd met een hekwerk c.a., voorshands tot het oordeel komt dat [geïntimeerde] in november 1993 te goeder trouw bezit heeft genomen van de strook, zodat hij in november 2003 door verkrijgende verjaring in de zin van artikel 3:99 BW de eigendom daarvan heeft verkregen.