In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schuldsanering van de appellante. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder, op 30 november 2015, het verzoek van de appellante afgewezen. De appellante verzocht het hof om het vonnis van de rechtbank te vernietigen en haar toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Tijdens de mondelinge behandeling op 13 januari 2016 is de appellante, bijgestaan door haar advocaat mr. R.G. van der Laan, gehoord. Het hof heeft kennisgenomen van eerdere processtukken, waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg en een brief van de advocaat van de appellante.
Het hof oordeelde dat de appellante geen duidelijke en kenbare grief had opgeworpen tegen het oordeel van de rechtbank dat zij niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift. Het hof benadrukte dat appellanten op basis van het grievenstelsel hun gronden voor hoger beroep duidelijk moeten formuleren. Daarnaast ontbraken verificatoire bescheiden, zoals de 285-verklaring en jaarstukken van de onderneming, die noodzakelijk zijn om een goed beeld te krijgen van de financiële situatie van de appellante.
Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was geleverd dat de schulden te goeder trouw waren ontstaan. De advocaat van de appellante had verzocht om aanhouding van de behandeling om nadere stukken in te dienen, maar dit verzoek werd afgewezen. Het hof merkte op dat de appellante niet had aangetoond welke inspanningen zij had verricht om haar schulden te voldoen, wat ook bijdroeg aan de conclusie dat het onbetaald laten van de schulden niet te goeder trouw was. Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de rechtbank, waarmee het verzoek tot schuldsanering werd afgewezen.