ECLI:NL:GHSHE:2016:182

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 januari 2016
Publicatiedatum
26 januari 2016
Zaaknummer
200.181.578/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot schuldsaneringsregeling en beoordeling van te goeder trouw zijn van schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schuldsanering van de appellante. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder, op 30 november 2015, het verzoek van de appellante afgewezen. De appellante verzocht het hof om het vonnis van de rechtbank te vernietigen en haar toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Tijdens de mondelinge behandeling op 13 januari 2016 is de appellante, bijgestaan door haar advocaat mr. R.G. van der Laan, gehoord. Het hof heeft kennisgenomen van eerdere processtukken, waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg en een brief van de advocaat van de appellante.

Het hof oordeelde dat de appellante geen duidelijke en kenbare grief had opgeworpen tegen het oordeel van de rechtbank dat zij niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift. Het hof benadrukte dat appellanten op basis van het grievenstelsel hun gronden voor hoger beroep duidelijk moeten formuleren. Daarnaast ontbraken verificatoire bescheiden, zoals de 285-verklaring en jaarstukken van de onderneming, die noodzakelijk zijn om een goed beeld te krijgen van de financiële situatie van de appellante.

Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was geleverd dat de schulden te goeder trouw waren ontstaan. De advocaat van de appellante had verzocht om aanhouding van de behandeling om nadere stukken in te dienen, maar dit verzoek werd afgewezen. Het hof merkte op dat de appellante niet had aangetoond welke inspanningen zij had verricht om haar schulden te voldoen, wat ook bijdroeg aan de conclusie dat het onbetaald laten van de schulden niet te goeder trouw was. Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de rechtbank, waarmee het verzoek tot schuldsanering werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 21 januari 2016
Zaaknummer : 200.181.578/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/305084 / FT RK 15/1407
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. R.G. van der Laan te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zittingsplaats Breda) van 30 november 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 7 december 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en het door de rechtbank gewezen vonnis te vernietigen en (naar het hof begrijpt) [appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 januari 2016. Bij die gelegenheid is gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. van der Laan.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 17 november 2015;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 4 januari 2016.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift
is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.4.1.
Gelet op de inhoud van het beroepschrift is het hof van oordeel dat namens [appellante] geen duidelijk kenbare grief is opgeworpen tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Immers, ingevolge het grievenstelsel dienen, opdat zij onder meer voor de rechter voldoende kenbaar zijn, de appelgronden behoorlijk in het geding te worden gebracht. Dit houdt, in essentie, in dat appellant, in dit geval [appellante] dient aan te geven op welke gronden zij een andere uitspraak dan de uitspraak waarvan beroep wenst, ter onderbouwing van welke gronden vervolgens dan bijvoorbeeld naar (passages uit) bepaalde gedingstukken kan worden verwezen.
3.4.2.
Het hof overweegt voorts dat, daargelaten dat [appellante] geen kenbare grief heeft opgeworpen tegen het bestreden vonnis, door [appellante] geen verificatoire bescheiden, zoals de 285-verklaring (welke schulden en aan wie betreft het precies?) en de jaarstukken van de afgelopen drie jaar van haar onderneming (zie 3.1.2.6. onder h van het Procesreglement Verzoekschriftenprocedures Insolventiezaken Rechtbanken), in het geding zijn gebracht. Aan de hand van dergelijke stukken zou het hof zich een deugdelijk en inzichtelijk beeld kunnen vormen met betrekking tot het reilen en zeilen van de onderneming, alsook met name met betrekking tot de vraag, of voldoende aannemelijk is gemaakt dat de schulden gedurende een periode van vijf jaar voorafgaand aan indiening van het verzoekschrift te goeder trouw zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten.
Voor de ter zitting wel mondeling toegelichte belastingschuld - als in het vonnis van de rechtbank genoemd - van € 1838,=, zijnde 20% van de totale schuldenlast, geldt tenslotte dat volgens [appellante] sprake is van een omzetbelastingschuld (btw), welke schuld naar zijn aard in beginsel niet te goeder trouw is.
3.4.3.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de advocaat namens [appellante] verzocht de behandeling van de zaak aan te houden, teneinde in de gelegenheid te worden gesteld nadere stukken in het geding te mogen brengen.
Het hof wijst het verzoek af, nu uit het procesdossier is gebleken dat de griffier reeds bij brief van 10 december 2015 de advocaat heeft verzocht in vijfvoud het procesdossier van de eerste aanleg over te leggen. Dat betekent dat de advocaat ongeveer 5 weken de gelegenheid heeft de ontbrekende processtukken te completeren.
Het hof merkt tot slot op dat aan de hand van de processtukken en hetgeen ter zitting door en namens [appellante] naar voren is gebracht, niet is gebleken welke inspanningen [appellante] de laatste vijf jaar heeft verricht, zoals bijvoorbeeld het verrichten van betaalde arbeid althans het trachten dit te vinden en het treffen van betalingsregelingen, om daarmee de belangen van haar schuldeisers maximaal aan te trekken, zodat het onbetaald laten van de schulden evenmin te goeder trouw is.
3.5.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof tot de slotsom dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, P.J.M. Bongaarts R.R.M. de Moor en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2016.