ECLI:NL:GHSHE:2016:179

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 januari 2016
Publicatiedatum
26 januari 2016
Zaaknummer
200.181.252/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toelating tot de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Faillissementswet

In deze zaak gaat het om de weigering van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch om appellanten toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De appellanten, een man en een vrouw, hebben in eerste aanleg een verzoek ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant, dat op 23 november 2015 werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat de appellanten te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek. De appellanten hebben in hoger beroep verzocht om vernietiging van dit vonnis en toelating tot de schuldsaneringsregeling.

Tijdens de mondelinge behandeling op 13 januari 2016 hebben de appellanten hun standpunten toegelicht, bijgestaan door hun advocaat. De man heeft verklaard dat hij een lening van € 28.500 heeft afgesloten om een supermarkt over te nemen, zonder inzicht te hebben in de financiële situatie van de onderneming. Het hof heeft vastgesteld dat de man ondoordacht heeft gehandeld, wat heeft geleid tot een aanzienlijke schuldenlast van ongeveer € 100.000 in een korte periode.

Het hof heeft ook de situatie van de vrouw beoordeeld, die psychische klachten en fysieke beperkingen heeft. Het hof oordeelde dat niet aannemelijk was dat zij in staat zou zijn om de verplichtingen voortvloeiend uit de schuldsaneringsregeling na te komen. Het hof heeft geconcludeerd dat de omstandigheden van beide appellanten onvoldoende zijn om hen toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Het vonnis van de rechtbank is bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 21 januari 2016
Zaaknummer : 200.181.252/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/297665 / FT RK 15/1084
in de zaak in hoger beroep van:

1.[appellant 1] ,

2. [appellante 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: de man respectievelijk de vrouw,
advocaat: mr. R. Akkaya te Helmond.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 23 november 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 november 2015, hebben appellanten verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, hen toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 januari 2016. Bij die gelegenheid is gehoord:
- appellanten, bijgestaan door mr. Akkaya.
Voorts is ter zitting verschenen mevrouw H.N. Köser-Altun, tolk in de Turkse taal (tolknummer 4898).
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 9 november 2015;
- de brief met bijlagen (productie 7 tot en met 10) van de advocaat van appellanten d.d. 22 december 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Appellanten hebben, ieder voor zich, de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van appellanten blijkt een totale schuldenlast van € 101.898,81.
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers akkoord zijn gegaan.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van appellanten afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat appellanten ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest.
3.3.
Appellanten kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan, ieder voor zich, in hoger beroep gekomen. Appellanten hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Appellanten betwisten uitdrukkelijk dat zij nalatig hebben gehandeld ter zake de ontvangen toeslagen en ten aanzien van het kindgebonden budget. Volgens appellanten hebben zij immers naar beste weten en kunnen gehandeld waarbij zij hebben geprobeerd de fiscus zoveel mogelijk schadeloos te stellen.
Appellanten voeren in dat verband aan dat de belastingdienst op respectievelijk 8 juli 2014 en 10 september 2014 toestemming heeft verleend de vorderingen ter zake van de huur- en zorgtoeslag en het kindgebonden budget in termijnen te mogen betalen, doch dat wegens ernstige financiële problemen het niet meer is gelukt de regelingen na te komen.
Met betrekking tot de hoogte van de schuld aan de belastingdienst merken appellanten op dat geen sprake is van een belastingschuld van in totaal € 12.994. Volgens appellanten is na informatie te hebben ingewonnen bij de belastingdienst gebleken dat de man thans een schuld zou hebben van € 2.630,-- en de vrouw een schuld van € 1.307,--.
3.4.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.4.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.4.2.
Met betrekking tot de exploitatie van de Turkse supermarkt heeft de man met behulp van de hierboven genoemde tolk ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd verklaard dat hij, voordat hij een lening was aangegaan voor een bedrag van € 28.500,-- om de inventaris van de supermarkt over te nemen en voordat hij zich in de plaats stelde als nieuwe huurder van de supermarkt, geen inzicht heeft gehad in de jaarcijfers van de supermarkt en hij derhalve geen inschatting heeft kunnen maken of de omzet van de supermarkt zodanig rendabel was dat hij aan alle financiële verplichtingen samenhangend met de exploitatie van de supermarkt kon voldoen. Daarnaast is het hof niet gebleken van een ondernemersplan waarin zou zijn omschreven op welke wijze de man van plan was de supermarkt te gaan overnemen en te gaan opzetten.
De man heeft ter zitting alleen verklaard dat hij reeds een half jaar werkzaam was in een andere supermarkt op het moment dat hij de supermarkt zou kunnen overnemen.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel, mede vanwege het ontbreken van onderliggende stukken, zoals jaarcijfers van de supermarkt zowel vóór als na de overname waaruit enigszins zou kunnen worden opgemaakt dat de overname van de supermarkt wel een verantwoorde beslissing is geweest van de man, dat de man ondoordacht althans lichtvaardig heeft gehandeld, nu hij zonder enige kennis van zaken en zonder dat hij enig inzicht heeft gehad in de jaarcijfers van de supermarkt meerdere omvangrijke financiële verplichtingen is aangegaan om de supermarkt te kunnen overnemen.
Uit de inhoud van de processtukken is het hof gebleken dat de overname van de huurovereenkomst door de man is geschied per 1 januari 2014, terwijl uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel valt op te maken dat de onderneming per 14 juli 2014 is uitgeschreven uit de registers. Dat betekent dat in een periode van iets meer dan een half jaar zakelijke schulden als gevolg van de exploitatie van de supermarkt zijn ontstaan van om en nabij € 100.000,--. Gelet hierop, en met name gelet op de hierboven weergegeven gang van zaken rond de overname en exploitatie van de supermarkt door de man, is het hof van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat de man ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Het hof acht de hiervoor vermelde omstandigheden voldoende ernstig om afwijzing van de verzoeken tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen.
3.4.3.
Door de man is nog een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw gedaan voor het geval dat het hof van oordeel is dat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn schulden in de artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw bedoelde periode te goeder trouw zijn ontstaan en onbetaald gelaten. Dit beroep kan reeds daarom thans niet slagen, nu, door het ontbreken van onderliggende stukken, het hof niet of onvoldoende kan beoordelen welke omstandigheden – los van het hierboven besproken ondoordacht althans lichtvaardig handelen - nu mede bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden en derhalve, in het verlengde hiervan, vervolgens evenmin kan beoordelen of die omstandigheden inmiddels onder controle zijn gekregen.
3.4.4.
Ten aanzien van de vrouw is het hof van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven als bedoeld in artikel 288 lid 1 sub c Fw. Het hof overweegt in dat verband dat het verzoek van de vrouw om thans te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling als prematuur moet worden aangemerkt, nu de vrouw, zoals zij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, psychische klachten en fysieke beperkingen heeft en er op korte termijn geen verbetering is te verwachten in haar persoonlijke omstandigheden. Aldus is thans derhalve nog niet duidelijk of en wanneer de vrouw in staat moet worden geacht om betaalde arbeid te verrichten en of zij op dit moment kan voldoen aan de uit de toepassing van de schuldsaneringsregeling voortvloeiende arbeids-en sollicitatieverplichting. Evenmin is een verklaring van haar behandelaar overgelegd waaruit blijkt dat haar psychosociale problematiek thans voldoende stabiel en beheersbaar is.
3.4.5.
Een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw door de vrouw kan niet slagen. Een beroep op de hardheidsclausule kan slechts worden gedaan indien primair sprake is van het niet aannemelijk zijn van goede trouw ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden als bedoeld in artikel 288 lid 1 sub b Fw dan wel dat sprake is van schulden welke voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling als bedoeld in artikel 358, vierde lid, ter zake van één of meer misdrijven, welke veroordeling onherroepelijk is geworden binnen vijf jaar vóór de dag van het verzoekschrift (artikel 288 lid 2 sub c Fw). Zoals reeds hiervoor is overwogen, is daarvan in het geval van de vrouw geen sprake.
3.5.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, L.Th.L.G. Pellis en H.E. Goedegebuur en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2016.