ECLI:NL:GHSHE:2016:1783

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 april 2016
Publicatiedatum
3 mei 2016
Zaaknummer
200.187.266/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van artikel 288 lid 1 Faillissementswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellant, die in financiële problemen verkeerde. De appellant had verzocht om toelating tot de schuldsaneringsregeling, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b van de Faillissementswet. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. De appellant had een totale schuldenlast van € 31.404,80, waaronder substantiële schulden aan het CJIB en alimentatieverplichtingen aan zijn ex-echtgenote. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, inclusief het beroep van de appellant op de hardheidsclausule. Het hof concludeerde dat de appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zijn schulden te goeder trouw waren ontstaan en dat hij niet had voldaan aan de vereisten voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het hof bekrachtigde daarom het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 28 april 2016
Zaaknummer : 200.187.266/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/299876 / FT 15/1336
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te Helmond,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. G.J.M. Philipsen te Eindhoven.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 2 maart 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 maart 2016, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en alsnog de schuldsaneringsregeling op hem toe te passen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 april 2016. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Philipsen, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 17 februari 2016;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 13 april 2016;
- de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellant] overgelegde pleitnota alsmede een bankafschrift van de ABN AMRO Bank met betrekking tot de bankrekening van [appellant] , gedateerd 15 april 2016 (datum uitdraai 17 april 2016).

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 31.404,80. Daaronder bevinden zich een schuld aan [schuldeiser] van € 13.415,46, een clusterschuld aan het CJIB van € 4.253,00 alsmede een viertal belastingschulden (Belastingdienst, Belastingsamenwerking Oost-Brabant) voor een totaalbedrag van € 2.980,92. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden voorstel hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Ten aanzien van de schuld aan het CJIB oordeelt de rechtbank als volgt. Uit punt 5.4.4. van “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling”, behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken volgt dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Verzoeker heeft ook geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. (…)
Voor wat betreft de schuld aan [schuldeiser] stelt de rechtbank vast dat deze eveneens niet te goeder trouw is ontstaan. Verzoeker stelt niet in staat te zijn het door de rechtbank Breda bij beschikking van 4 september 2007 vastgestelde bedrag aan alimentatie te voldoen. Uit niets blijkt echter dat verzoeker op enig moment heeft getracht, in overleg met zijn ex-partner, dan wel via het vragen van een nihilstelling, deze bijdrage te verlagen.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan tijdig in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Allereerst stelt [appellant] dat hij in eerste instantie helemaal geen aanspraak heeft willen maken op de schuldsaneringsregeling. [appellant] erkent weliswaar dat hij keuzes heeft gemaakt die achteraf bezien niet verstandig waren, maar hij heeft zijn schuldeisers wel een reëel aanbod gedaan om binnen 6 jaren al zijn schulden volledig af te betalen. Ēén van de schuldeisers die akkoord ging met het voorstel voor een minnelijke regeling was het CJIB. De ene schuldeiser die niet akkoord was, betrof zijn ex-echtgenote uit hoofde van een niet betaalde kinderalimentatie. Tevens geeft [appellant] aan dat hij op dit moment via een uitzendbureau inkomsten uit arbeid geniet. Met betrekking tot zijn schuld aan het CJIB merkt [appellant] op dat deze schuld, net als zijn overige schulden, is ontstaan en onbetaald gelaten omdat hij destijds simpelweg een te laag inkomen genoot. Nu het CJIB bovendien met zijn minnelijk voorstel akkoord is gegaan vindt [appellant] dat de rechtbank ten aanzien van deze schuld ook tot een ander oordeel had moeten komen. Ten aanzien van de achterstallige alimentatie vindt [appellant] het oordeel van de rechtbank onredelijk. Hij heeft immers al diverse keren tegen zijn ex-echtgenote geprocedeerd, 3 keer in 4 jaar om precies te zijn. Zijn ex-echtgenote heeft bovendien een loonbeslag laten leggen, op zich haar goed recht, maar daardoor was [appellant] niet meer in staat om andere schuldeisers, waaronder het CJIB, te voldoen. [appellant] doet een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] stelt dat zijn schuldenlast niet het gevolg is van een moeilijk beheersbare problematiek van persoonlijke aard, maar door een combinatie van verlies van inkomen door ontslag, een weinig succesvolle poging om als ZZP-er in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien en treurige familieomstandigheden waardoor er bij hem een bepaalde moedeloosheid optrad en geldzaken niet de aandacht kregen die zij verdienden. [appellant] stelt thans weer op de goede weg te zijn. Zo heeft hij via een uitzendbureau werk gevonden, heeft hij inzake de kinderalimentatie inmiddels een regeling met zijn meerderjarige zoon getroffen waardoor er een hogere aflossingscapaciteit is gerealiseerd, heeft hij in september 2014 zijn hypotheek om laten zetten zodat er wat meer financiële ruimte is ontstaan en waarbij de hypotheekhouder heeft aangegeven voorlopig geen verdere invorderingsmaatregelen te treffen, heeft hij zijn rekening inzake het consumptief krediet bij ABN AMRO Bank geblokkeerd en doet hij geen buitenissige uitgaven; al het geld dat [appellant] overhoudt gaat naar zijn schuldeisers. Mede hierdoor is de schuldenlast volgens [appellant] ook teruggelopen tot een totaalbedrag van circa € 27.000,00. Desgevraagd geeft [appellant] aan dat hij in de periode van maart 2011 tot augustus 2012 als zelfstandige (ZZP-er) heeft gewerkt, maar dat hij hieromtrent bij de indiening van zijn toelatingsverzoek en aansluitend daarop zijn beroepschrift geen jaarstukken of afschriften van KvK-registraties inzake in- en uitschrijving heeft bijgevoegd. Dat [appellant] na 2007 zijn voormalige echtgenote inzake de hoogte van de alimentatieverplichtingen niet meer heeft benaderd of in rechte heeft betrokken wijt hij aan het feit dat de aan hem in eerste instantie verleende toevoeging niet meer gold voor een eventueel hoger beroep. Hierdoor was verder procederen voor hem naar eigen zeggen onbetaalbaar geworden, maakte een bepaalde moedeloosheid zich hierdoor van hem meester en besloot hij de hele alimentatiekwestie daarom te laten voor wat het was. Tot slot herhaalt [appellant] zijn beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Vast staat dat [appellant] een clusterschuld heeft aan het CJIB van ruim € 4.000,00. Deze schuld, ten aanzien waarvan de pleegdata tussen 23 september 2011 en 1 december 2014 zijn gelegen en derhalve binnen de periode als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw ( [appellant] verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is immers bij de griffie van de rechtbank op 14 oktober 2015 binnengekomen), maakt zowel in absolute als in relatieve zin een groot deel van de totale schuldenlast van [appellant] uit.
Uit punt 5.4.4. van bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling, behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, volgt dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Niet alleen zijn er door [appellant] geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, de betreffende schuld ziet bovendien deels ook op het niet in verzekering hebben van een motorvoertuig. Uit hetgeen hieromtrent door [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is verklaard blijkt dat [appellant] weloverwogen tot deze onverzekerde verkeersdeelname heeft besloten met alle mogelijke (financiële) gevolgen voor zowel hemzelf als overige verkeersdeelnemers van dien. Het hof rekent [appellant] deze gedraging dan ook zeer zwaar aan. In elk geval gaat het bij de schuld aan het CJIB om een schuld die te kwader trouw is ontstaan, ook nu [appellant] niet het tegendeel voldoende aannemelijk heeft weten te maken. De mogelijke toepasselijkheid van de hardheidsclausule daargelaten (zie hierover hierna onder 3.6.5.), vormt de schuld aan het CJIB reeds voldoende grond om het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering thans af te wijzen.
3.6.3.
Aangaande de schuld aan [schuldeiser] van ruim € 13.000,00 is het hof evenzeer van oordeel dat [appellant] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze schuld te goeder trouw is ontstaan of onbetaald gelaten. Deze schuld is immers ontstaan doordat [appellant] niet kon voldoen aan zijn alimentatieverplichtingen zoals deze hem laatstelijk door de rechtbank Breda bij beschikking van 4 september 2007 waren opgelegd. Vast staat, temeer nu hij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk en bij herhaling heeft gesteld, dat [appellant] na die datum nimmer enige poging meer heeft ondernomen om, in overleg met zijn ex-echtgenote dan wel via het vragen van een nihilstelling, voornoemde verplichting te verlagen. Het hof is van oordeel dat [appellant] onderhavige schuld hierdoor verwijtbaar heeft laten voortbestaan en oplopen tot de huidige omvang van thans nog steeds ongeveer € 10.000,- althans een substantieel bedrag, ook bezien in de relatie tot de totale schuldenlast van [appellant] . De mogelijke toepasselijk van de hardheidsclausule daargelaten (zie hierover hierna onder 3.6.5.), vormt (ook) de alimentatieschuld reeds voldoende grond om het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering thans af te wijzen. Hieraan doet niet af dat [appellant] recentelijk, namelijk op 19 maart 2016, de overeenkomst als opgenomen onder bijlage 7 van het beroepschrift met zijn inmiddels jong-meerderjarige zoon heeft gesloten.
3.6.4.
Daarbij komt dat, nu [appellant] heeft verzuimd om ex artikel 5.4.4. van het Procesreglement verzoekschriften insolventiezaken rechtbanken de jaarstukken met betrekking tot de door hem gedurende de periode van maart 2011 tot augustus 2012 gedreven onderneming te overleggen, geen, of althans onvoldoende inzicht is gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden. Het hof kan immers niet nagaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet is besteed. Ten overvloede merkt het hof hierbij op dat [appellant] eveneens heeft verzuimd om met betrekking tot voornoemde onderneming afschriften van de registraties bij de Kamer van Koophandel, meer in bijzonder de in- en uitschrijving van zijn onderneming, te overleggen.
Verder ontbreken op de zogenoemde 285-verklaring de ontstaansdata van de aldaar vermelde schulden en ontbreken met betrekking tot een aantal schulden onderliggende, verificatoire bescheiden.
3.6.5.
Door [appellant] is (subsidiair) een beroep op de hardheidsclausule gedaan. Het hof is van oordeel dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu hij onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden hij thans onder controle heeft gekregen. De door [appellant] genoemde omstandigheden, te weten: het feit dat hij thans weer inkomen uit arbeid geniet (hetgeen naar het oordeel van het hof overigens nog maar een relatief korte periode betreft, immers blijkens de stukken eerst sinds 16 september 2015) en dat hij erg gemotiveerd is om zijn schulden af te lossen, betreffen immers geen omstandigheden zoals bedoeld in art. 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw, zodat de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw hierop niet van toepassing kan zijn. Een en ander nog daargelaten dat de gedragingen van [appellant] welke hebben geleid tot het ontstaan van de clusterschuld aan het CJIB zich niet verhouden met het feit dat hij destijds naar eigen zeggen over een erg laag inkomen beschikte. Het had naar het oordeel van het hof alsdan op de weg van [appellant] gelegen om zijn gedragingen op dit lage inkomen af te stemmen en aan te passen, meer in het bijzonder door het laten schorsen van de kentekens van de voertuigen waarvoor [appellant] de verzekeringspremie niet (meer) kon voldoen en hoe dan ook af te zien van onverzekerde verkeersdeelname. Daarnaast had [appellant] , gelet op deze door hemzelf aangevoerde lage inkomsten, naar het oordeel van het hof in een veel eerder stadium dan thans het geval is gebleken dienen te trachten zijn alimentatieverplichtingen te verlagen.
3.6.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en C.N.M. Antens en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2016.