ECLI:NL:GHSHE:2016:1782

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 april 2016
Publicatiedatum
3 mei 2016
Zaaknummer
200.187.214/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van verzoeken tot schuldsanering en beoordeling van te goeder trouw zijn van schuldenaren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] en [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin hun verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat de schuldenaren te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift. De schulden, die onder andere bestonden uit belastingschulden en een schuld aan het Zorgkantoor Midden-Brabant, waren ontstaan door onterecht ontvangen toeslagen en een niet-erkende zorginstelling in België. Het hof heeft de zaak gevoegd behandeld en de mondelinge behandeling vond plaats op 20 april 2016. Tijdens de zitting werd duidelijk dat [appellant] en [appellante] met hun jongste kind waren verschenen, wat leidde tot de beslissing dat [appellante] en haar kind buiten de zittingzaal zouden blijven. Het hof heeft de argumenten van de schuldenaren gehoord, maar kwam tot de conclusie dat zij niet te goeder trouw waren geweest. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij het de gedragsmaatstaf van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b van de Faillissementswet toepaste. Het hof concludeerde dat de schuldenaren onvoldoende bewijs hadden geleverd dat zij te goeder trouw waren in hun financiële handelen, en dat zij niet voldaan hadden aan hun mededelingsverplichtingen aan de gemeente en de belastingdienst. De verzoeken tot toelating tot de schuldsaneringsregeling werden derhalve afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 28 april 2016
Zaaknummer : 200.187.214/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/308779 / FT RK 15/1855 en C/02/308780 / FT RK 15/1856
in de zaak in hoger beroep van:

1.[appellant] ,

2. [appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante] ,
advocaat: mr. I.P.M.J. Nelemans te Tilburg.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zittingsplaats Breda) van 3 maart 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 maart 2016, hebben [appellant] en [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en alsnog de schuldsaneringsregeling op hen van toepassing te verklaren.
2.2.
Gelet op de onderlinge samenhang van de zaken, heeft het hof de beide zaken gevoegd behandeld.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 april 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Nelemans.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling is het hof gebleken dat [appellant] en [appellante] zijn verschenen met hun jongste minderjarige kind van bijna 2 jaar. Vanwege het feit dat de aanwezigheid van een dergelijk jong minderjarig kind tijdens de zitting verstorend kan werken, hebben [appellant] en [appellante] in overleg met hun advocaat besloten dat [appellante] en haar kind buiten de zittingzaal zouden blijven en [appellant] namens beiden het woord zou voeren. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft het hof [appellant] en zijn advocaat voorgehouden dat het hof zich voldoende voorgelicht achtte. [appellant] en zijn advocaat hebben niet meer aangegeven [appellante] nog aanvullend wilde worden gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 18 februari 2016;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 12 april 2016;
- de ter zitting door de advocaat van [appellant] en [appellante] overgelegde besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] van respectievelijk 7 juli 2014 en 4 augustus 2014.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] en [appellante] hebben ieder voor zich de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] en [appellante] blijkt een totale schuldenlast van
€ 57.399,19.
Daaronder bevinden zich een schuld aan de belastingdienst van ongeveer € 26.000,--, een schuld aan het Zorgkantoor Midden-Brabant van € 10.762,45, een schuld aan de gemeente [woonplaats] van € 2.501,02 en een schuld aan het CJIB van € 1.706,63.
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers akkoord zijn gegaan.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant] en [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] en [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit hetgeen verzoekers naar voren hebben gebracht genoegzaam dat zij in het bijzonder ter zake van het ontstaan van de schulden bij de Belastingdienst, de gemeente [woonplaats] en het Zorgkantoor Midden-Brabant niet te goeder trouw zijn geweest.
De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding kunnen geven verzoekers niettemin toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
3.3.
[appellant] en [appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan ieder voor zich in hoger beroep gekomen. [appellant] en [appellante] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
De schulden aan de belastingdienst en de gemeente [woonplaats] zijn ontstaan vanwege de steeds wisselende inkomsten van [appellant] en [appellante] . In de afgelopen jaren hebben zij steeds ofwel parttime kunnen werken ofwel op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. De inkomsten uit arbeid werden steeds gekort op de bijstandsuitkering en zonodig vulde de gemeente [woonplaats] aan tot het bestaansminimum. Vanwege de vele veranderingen en het feit dat de inkomsten uit arbeid bij een uitzendbureau per week worden uitbetaald, terwijl een bijstandsuitkering per maand wordt toegekend en vooruit wordt betaald, is op enig moment teveel aan bijstand aan [appellant] en [appellante] betaald. Dit teveel betaalde is door de gemeente teruggevorderd onder oplegging van een boete. Het feit dat een terugvordering ontstaat, betekent volgens [appellant] en [appellante] nog niet dat daarin een verwijt te maken valt.
Met betrekking tot de schuld aan de belastingdienst stellen [appellant] en [appellante] dat zij gebruik maakten van de kinderopvangtoeslag en dat daarvoor een aanvraag is ingediend bij de belastingdienst op basis van een geschat inkomen aan het begin van het jaar. Iedere wijziging van inkomen leidt tot een wijziging van de toeslag. [appellant] en [appellante] hoopten iedere keer dat een inkomstenterugval van tijdelijke aard zou zijn en hebben dan ook niet bij iedere kleine wijziging een bericht gestuurd aan de belastingdienst. [appellant] en [appellante] stellen dat, toen de wijzigingen zich snel opvolgden en het voor hen niet meer duidelijk was welk voorschot zij nu hadden ontvangen en over welke periode terugvorderingen ontstonden, zij alle toeslagen hebben willen beëindigen. Volgens [appellant] en [appellante] hebben zij een brief naar de belastingdienst gezonden, doch daarop is geen enkele reactie gekomen en alle toeslagen zijn doorgelopen.
Ter zake de schuld aan het zorgkantoor stellen [appellant] en [appellante] dat zij wel degelijk te goeder trouw zijn geweest. [appellant] en [appellante] voeren in dat verband aan dat zij hun autistische zoon hebben aangemeld voor een alternatieve dagbesteding in België, omdat zij in 2011 weinig vooruitgang constateerden in de gevolgde therapie. Deze therapie is volgens [appellant] en [appellante] niet zozeer duurder dan de eerdere dagbesteding, maar deze wordt niet vergoed door het zorgkantoor omdat het geen erkende therapie is.
3.4.
Hieraan is door [appellant] en namens [appellant] en [appellante] ter zitting in hoger beroep
-zakelijk weergegeven- het volgende toegevoegd.
De CJIB schuld is betaald.
De AWB is te lang doorgelopen. Dat dat helemaal een fraudeschuld zou zijn, is niet waar. Er wordt € 1540,-- teruggevorderd. Een bedrag van € 262,-- netto hangt samen met het schenden van de inlichtingenplicht. Dat bedrag is ook aan boete opgelegd.
Het maken van bezwaar zou zeer wel succesvol kunnen zijn geweest.. Zij blijken echter geen bezwaar te hebben gemaakt, anders dan in het beroepschrift is gesteld.
De nieuwe opvanginstelling voor de zoon werd niet erkend. Zij hebben voorafgaand aan het plaatsen van de zoon in deze instelling in België niet geïnformeerd of hiermee zou worden ingestemd. Daardoor kon aan het einde van het jaar het ontvangen persoonsgebonden budget niet verantwoord worden.
De schuld aan de belastingdienst inzake kinderopvang ziet op de jaren 2012-2013. Cliënten hebben de kinderopvangtoeslag niet bewust laten doorlopen. Niet alleen was er sprake van wijzigingen in het inkomen, maar ook was de eerste invordering pas in 2014. Er zat twee jaar tussen. Omdat [appellante] niet meer werkte is geen kinderopvangtoeslag meer aangevraagd.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.5.2.
Uit de 285-verklaring is het hof gebleken dat [appellant] en [appellante] een drietal schulden hebben aan de belastingdienst van respectievelijk € 4.448,--, € 4.269,- en
€ 17.029,--. Blijkens het proces-verbaal in eerste aanleg hebben [appellant] en [appellante] verklaard dat een deel van de belastingschuld van circa € 22.000,-- is ontstaan omdat zij in 2010, 2012 en 2013 kinderopvangtoeslag hebben ontvangen, terwijl zij daar geen recht op hadden. Volgens [appellant] en [appellante] is het resterende deel ontstaan, omdat zij huurtoeslag hadden ontvangen, terwijl zij ook daar geen recht op hadden. Het hof stelt in de eerste plaats vast dat bij gebreke aan onderliggende bescheiden het voor het hof niet mogelijk is te verifiëren op welke wijze de terugvorderingen van de belastingdienst wegens teveel ontvangen kinderopvangtoeslag, zorgtoeslag en huurtoeslag zijn ontstaan. Bij indieningsformulier van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 12 april 2016 zijn een groot aantal bescheiden overgelegd, die betrekking hebben op de belastingschulden van [appellant] en [appellante] . Hieronder bevinden zich echter uitsluitend bescheiden van de belastingdienst, waaronder een beschikking van de belastingdienst d.d. 31 juli 2015 (productie 5), waaruit blijkt dat [appellant] en [appellante] over het jaar 2012 een bedrag van € 4.965,-- moeten terugbetalen wegens te veel ontvangen kinderopvangtoeslag. Over 2013 is de kinderopvangtoeslag door de belastingdienst op € 0,- gesteld blijkens de voorschotbeschikking d.d. 31 december 2013 en de definitieve berekening d.d. 19 september 2014 (resp. producties 7 en 9). Voorts bevindt zich onder deze bescheiden een beschikking van de belastingdienst d.d. 20 augustus 2015 (productie 15), waaruit blijkt dat [appellant] en [appellante] een bedrag van € 113,-- wegens teveel ontvangen zorgtoeslag en een bedrag van € 2.956,-- wegens teveel ontvangen huurtoeslag aan de belastingdienst moeten terugbetalen.
Bij deze stukken heeft het hof geen door [appellant] dan wel [appellante] aan de belastingdienst doorgegeven wijzigingen in hun financiële situatie aangetroffen, anders dan die blijken uit de stukken van 21 augustus 2015 (productie 18) en van 31 december 2015 (productie 19). Deze wijzigingen zien echter op toeslagen over het jaar 2015. Niet is gebleken of op andere wijze aannemelijk gemaakt dat [appellant] en [appellante] de belastingdienst onverwijld op de hoogte hebben gesteld van wijzigingen in het gezamenlijk gezinsinkomen in (in ieder geval) het jaar 2012 en 2013. De enkele brief van [appellant] d.d. 2 september 2011 (productie 22), gericht aan de belastingdienst afdeling Toeslagen, waarin [appellant] in het kader van de huurtoeslag onder meer heeft verzocht om uitstel van betaling en waarin vervolgens wordt verzocht om per direct alle toeslagen stop te zetten, kan niet worden aangemerkt als een mededeling omtrent gewijzigde inkomsten. Zo al een reactie van de belastingdienst hierop is uitgebleven had het op de weg van [appellant] en [appellante] gelegen vervolgstappen te ondernemen. Dit is kennelijk in de op 2011 volgende jaren niet gebeurd. Van enig rappel is het hof niet gebleken.
Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] en [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de belastingschulden te goeder trouw zijn geweest.
3.5.3.
Hetgeen hiervoor is overwogen geldt evenzeer voor de ontstane schuld aan het Zorgkantoor Midden-Brabant van € 15.454,98. Gebleken is dat [appellant] en [appellante] , die voor hun autistische zoon een persoonsgebonden budget (PGB) van het zorgkantoor ontvingen, uit eigen beweging, omdat zij van mening waren dat hun zoon weinig vooruitgang boekte onder de therapie van de instelling waarin hij verbleef, hun zoon hebben overgeplaatst naar een ander zorginstituut in België. Achteraf is komen vast te staan dat [appellant] en [appellante] hierdoor het PGB niet konden verantwoorden omdat de gekozen instelling hiervoor niet in aanmerking kwam.
Naar het oordeel van het hof hadden [appellant] en [appellante] voorafgaand toestemming moeten vragen dan wel in ieder geval overleg moeten plegen met het zorgkantoor en de reactie van het zorgkantoor inzake hun voornemen om hun zoon over te plaatsen naar een ander zorginstituut moeten afwachten. Dat zij dit alles hebben nagelaten dient naar het oordeel van het hof voor hun rekening en risico te komen.
3.5.4.
Ten aanzien van de CJIB schuld is gesteld dat dit de premie ziektekosten zou betreffen, hetgeen het hof niet heeft kunnen verifiëren bij gebrek aan onderbouwende stukken. Voorts is niet aangetoond dat de schuld aan het CJIB van € 1.706,63 inmiddels door [appellant] en [appellante] zou zijn voldaan, zoals dit voor het eerst ter zitting in hoger beroep is gesteld, zodat het hof hier vooralsnog aan voorbijgaat. Doch los daarvan, indien [appellant] en [appellante] daadwerkelijk deze schuld zouden hebben voldaan, dan hebben zij er welbewust voor gekozen deze schuld te laten prevaleren boven de schulden van de andere schuldeisers.
3.5.5.
Met betrekking tot de vordering van de gemeente [woonplaats] van aanvankelijk
€ 2.501,02, zoals vermeld in de 285-verklaring van [appellant] en [appellante] , heeft de advocaat ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep het besluit van de gemeente [woonplaats] overgelegd, waaruit blijkt dat het recht op een WWB-uitkering is ingetrokken met ingang van 24 april 2014 en dat de gemeente over de periode van 24 april 2014 tot en met 31 mei 2014 een bedrag van € 1.540,89 wegens ten onrechte ontvangen uitkering van [appellant] en [appellante] terugvordert.
Het hof is van oordeel dat [appellant] en [appellante] ook ten aanzien van deze schuld niet te goeder trouw zijn geweest. Het hof overweegt in dat verband dat het op de weg van [appellant] en [appellante] had gelegen dat zij, op het moment dat zij een bijstandsuitkering en inkomsten uit arbeid gaan genereren, zij onverwijld een dergelijke wijziging in het gezinsinkomen aan de gemeente hadden moeten doorgeven. Gesteld noch gebleken is dat zij aan deze mededelingsverplichting hebben voldaan.
Dat de bestuurlijke boete blijkens het besluit van de gemeente van 4 augustus 2014 slechts € 262,48 bedraagt, doet aan het vorenstaande niet af.
3.6.
Voor [appellant] en [appellante] betogen dat zij inmiddels een stabiele financiële situatie hebben omdat [appellante] niet meer werkt en [appellant] een inkomen uit loon tijdens ziekte heeft, kan dit gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet leiden tot toelating tot de wsnp. Dit klemt te meer nu de advocaatvan [appellant] en [appellante] ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk heeft verklaard dat dit betoog niet moet worden begrepen als een beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw..
3.7.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof tot de slotsom dat de verzoeken van [appellant] en [appellante] terecht zijn afgewezen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-Van Vollenhoven, L.Th.L.G. Pellis en C.N.M. Antens en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2016.