In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, waarin het beroep ongegrond werd verklaard. De Heffingsambtenaar had in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) een beschikking gegeven waarbij de waarde van de onroerende zaak per de peildatum 1 januari 2013 was vastgesteld op € 316.000. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd tot € 313.000, maar de tegemoetkoming in de kosten van bezwaar werd als te laag beoordeeld. Belanghebbende stelde dat de Rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond had verklaard, omdat partijen het erover eens waren dat de tegemoetkoming in de kosten van bezwaar onjuist was vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank de tegemoetkoming voor de kosten van het bezwaar moest verhogen en stelde deze vast op € 613, inclusief taxatiekosten. Tevens werd bepaald dat de Heffingsambtenaar het griffierecht van € 45 voor de Rechtbank en de griffier het griffierecht van € 123 voor het Hof moest vergoeden. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het beroep gegrond.