ECLI:NL:GHSHE:2016:171

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 januari 2016
Publicatiedatum
26 januari 2016
Zaaknummer
200.164.903/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om partneralimentatie wegens gebrek aan bewijs van behoeftigheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot partneralimentatie. De vrouw, die in Turkije woont, had verzocht om een bijdrage in haar levensonderhoud van de man, met wie zij in 2009 was getrouwd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder in 2014 bepaald dat de man een maandelijkse bijdrage van € 1.950,-- moest betalen, maar de vrouw had niet aangetoond dat zij behoeftig was. Het hof oordeelde dat de vrouw onvoldoende bewijs had geleverd van haar financiële situatie en dat zij had nagelaten aan te tonen hoe haar leefomstandigheden in Turkije waren. Hierdoor kon het hof niet beoordelen of de vrouw recht had op een aanvullende bijdrage van de man. Het hof verklaarde de vrouw niet-ontvankelijk in haar incidenteel appel en wees het verzoek om partneralimentatie af. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in alimentatiezaken, vooral als het gaat om de behoeftigheid van de verzoeker.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 21 januari 2016
Zaaknummer: 200.164.903/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/12/85665/FA RK 12-1285
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] .
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.C. van den Doel,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] (Turkije),
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. drs. H. Durdu.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingslocatie Middelburg, van 12 november 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 februari 2015, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zo nodig met aanvullingen en/of verbetering van de rechtsgronden, het verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw alsnog af te wijzen, althans te limiteren dan wel na zes maanden of een nader door het hof te bepalen termijn op nihil te stellen, en, voor zover het hof komt tot vaststelling van een bijdrage in de kosten voor levensonderhoud van de vrouw, de verzoeken van de man alsnog toe te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 1 april 2015, heeft de vrouw verzocht de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans alle verzoeken van de man
integraal af te wijzen.
Daarnaast heeft de vrouw incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking
te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zo nodig met aanvulling en/of verbetering van de rechtsgronden, de man te veroordelen om binnen een week na betekening van de in deze zaak te geven beschikking een bedrag van € 200.000,-- aan de vrouw te vergoeden, met vermeerdering van de wettelijke rente met ingang van 1 maart 2013, althans met ingang van een zodanige datum als het hof zal vaststellen.
De vrouw heeft voorts haar verzoek vermeerderd, in die zin dat zij het hof heeft verzocht primair te bepalen dat 30% van de aandelen van [hotels] Hotels International S.A., gevestigd in [vestigingsplaats] , aan de vrouw wordt toebedeeld en subsidiair, voor recht te verklaren dat de vrouw rechthebbende is van 30% van de aandelen van [hotels] Hotels International S.A., gevestigd in [vestigingsplaats] .
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 13 mei 2015, heeft de man verzocht de vrouw in haar incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren en de vrouw in haar (het hof begrijpt: vermeerderde) verzoek eveneens niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit verzoek af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 december 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. J.C. van den Doel, advocaat te Zierikzee;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. H. Durdu, advocaat te Rotterdam.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het door de advocaat van de man op 19 november 2015 ingediende V6-formulier, met bijlage;
  • het door de advocaat van de vrouw op 23 november 2015 ingediende V6-formulier, met bijlagen;
  • het door de advocaat van de man op 23 november 2015 ingediende V6-formulier, met bijlagen;
  • het door de advocaat van de man op 24 november 2015 ingediende V6-formulier, met bijlagen;
  • het door de advocaat van de vrouw op 30 november 2015 ingediende V6-formulier, met bijlagen.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op 9 oktober 2009 te Terneuzen gehuwd. Op 7 oktober 2009 zijn tussen partijen huwelijkse voorwaarden opgemaakt, die bij akte houdende wijziging huwelijkse voorwaarden op 30 januari 2012 zijn gewijzigd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren.
De vrouw heeft de Nederlandse en de Turkse nationaliteit. De man heeft de Nederlandse nationaliteit.
3.2.
Bij beschikking van 15 mei 2013 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingslocatie Middelburg, op verzoek van de vrouw tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 2 juli 2013 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij voornoemde beschikking is de vrouw in haar (primaire) verzoek om de
man te veroordelen tot betaling van € 200.000,-- niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de zaak voorts ten aanzien van de door de vrouw (subsidiair) verzochte partneralimentatie bij die beschikking aangehouden en verwezen naar de familiekamer.
3.3.
Bij beschikking van 12 november 2014, heeft de rechtbank – uitvoerbaar bij voorraad – bepaald dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 1.950,-- per maand dient te voldoen
.
De bijdrage voor de vrouw beloopt ingevolge de wettelijke indexering op dit moment € 1.965,60 per maand.
De rechtbank heeft het voorwaardelijk verzoek van de man, strekkende tot betaling van een geldbedrag van € 76.698,37, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 1 maart 2013, indien een onderhoudsbijdrage ten laste van hem zou worden vastgesteld, afgewezen.
3.4.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.1.
De grieven van de man betreffen, zakelijk weergegeven:
  • de beslissing van de rechtbank dat aan de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten geen einde is gekomen (grief II);
  • de beslissing van de rechtbank ten aanzien van het verzoek van de man tot limitering van de termijn van de partneralimentatie (grief VII)
  • de behoefte van de vrouw (grieven I, III, IV, V)
  • de draagkracht van de man (grief VI);
  • de afwijzende beslissing van de rechtbank op de verzoeken van de man tot terugbetaling van diverse geldbedragen (grieven VIII, IX, X, XI, XII, XIII, XIV)
3.4.2.
De (incidentele) grief van de vrouw betreft – zakelijk weergegeven – de beslissing van de rechtbank bij (tussen)beschikking van 15 mei 2013, inhoudende dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek de man te veroordelen tot betaling van € 200.000,--.
Daarnaast heeft de vrouw haar inleidende verzoek vermeerderd als hiervoor weergegeven.
Ontvankelijkheid
3.5.
De vrouw heeft op 1 april 2015 incidenteel beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingslocatie Middelburg, van 15 mei 2013. Bij die beschikking heeft de rechtbank de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar (primaire) verzoek om de man te veroordelen om aan haar een bedrag van € 200.000,-- te betalen.
3.5.1.
Of de vrouw ontvankelijk is in haar incidenteel appel tegen voormelde beschikking van 15 mei 2013 hangt af van de vraag of deze beschikking gekwalificeerd moet worden als een eindbeschikking of als een tussenbeschikking. Onder een eindbeschikking wordt verstaan een beschikking waarin door een uitdrukkelijk dictum omtrent (enig deel van) het verzochte een einde aan het geding wordt gemaakt. Een tussenbeschikking is iedere beschikking die geen eindbeschikking is. Tegen een eindbeschikking staat op grond van artikel 358 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gedurende drie maanden vanaf de dag van de uitspraak hoger beroep open, terwijl van een tussenbeschikking slechts hoger beroep kan worden ingesteld tegelijk met dat van de eindbeschikking.
3.5.2.
Naar het oordeel van het hof is omtrent enig deel van het door de vrouw in eerste aanleg verzochte door de rechtbank bij beschikking van 15 mei 2013 een einde aan het geding gemaakt, immers, de rechtbank heeft de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar primaire inleidende verzoek.
De vrouw heeft op 1 april 2015, en derhalve buiten de termijn van drie maanden na 15 mei 2013 waarbinnen appel mogelijk was, (incidenteel) geappelleerd. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar incidenteel beroep tegen de beschikking van 15 mei 2013.
3.5.3.
De vrouw heeft voorts in hoger beroep haar verzoek vermeerderd, in die zin dat zij heeft verzocht primair te bepalen dat 30% van de aandelen van [hotels] Hotels International S.A., gevestigd in [vestigingsplaats] , aan de vrouw wordt toebedeeld en subsidiair, voor recht te verklaren dat de vrouw rechthebbende is van 30% van de aandelen van [hotels] Hotels International S.A., gevestigd in [vestigingsplaats] .
3.5.4.
Het hof overweegt ter zake dat de vrouw onvoldoende heeft gemotiveerd op welke rechtsgrond zij dat verzoek als nevenvoorziening bij het in eerst aanleg ingediende echtscheidingsverzoek baseert. In artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is bepaald welke nevenvoorzieningen in een echtscheidingsprocedure getroffen kunnen worden. Aangezien het verzoek niet is gebaseerd op de tussen partijen opgemaakte huwelijksvoorwaarden, noch kan worden beschouwd als een verzoek in het kader van de toekenning van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en evenmin kan worden beschouwd als een verzoek in de zin van artikel 827 Rv, eerste lid, sub f - omdat niet is aangetoond dat het voldoende samenhangt met de echtscheiding en het evenmin een verzoek van eenvoudige aard betreft - kan het naar het oordeel van het hof niet worden gekwalificeerd als een nevenverzoek in de zin van voornoemd artikel. Het hof zal de vrouw in haar incidenteel appel, voor zover inhoudende een vermeerdering van haar inleidend verzoek, eveneens niet-ontvankelijk verklaren.
3.5.5.
Het hof zal de vrouw aldus niet-ontvankelijk verklaren in haar incidenteel appel.
Alimentatieplicht
Behoefte vrouw
3.6.
De behoefte van de vrouw is in hoger beroep in geschil.
3.6.1.
De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw bij de bestreden beschikking becijferd op € 3.500,-- bruto per maand. Het hof ziet aanleiding om eerst de aanvullende behoefte van de vrouw te bespreken.
Behoeftigheid vrouw
3.6.2.
De man heeft de behoeftigheid van de vrouw gemotiveerd betwist. Gelet op de gemotiveerde stelling van de man dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien, had het op de weg van de vrouw gelegen om aan te tonen hoe haar leefomstandigheden zijn, in het bijzonder in het licht van de op 1 oktober 2015 door dit hof tussen gegeven beschikking, waarin het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking is toegewezen. In die beschikking
is onder meer aandacht besteed aan het feit dat de vrouw in Turkije divers vastgoed bezit. De
vrouw betwist weliswaar dat zij inkomen genereert in Turkije, maar heeft nagelaten die stelling met stukken te onderbouwen, hetgeen op grond van vorenstaande wel van haar verwacht had mogen worden. Van haar inkomen dan wel van haar vermogen - waarvan zij het bestaan niet heeft betwist – ontbreekt echter ieder bewijsstuk. Het hof kan zich derhalve geen oordeel vormen over het eigen inkomen dat de vrouw tot heden heeft gehad dan wel zich in redelijkheid zelf kan verwerven. Ook het inzicht in de aard en omvang van haar vermogen ontbreekt. Nu inzicht in de inkomens- en vermogenssituatie van de vrouw ontbreekt, kan het hof niet beoordelen of de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de zijde van de man.
3.6.3.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat het inleidende (subsidiaire) verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie alsnog dient te worden afgewezen. De grieven van de man slagen in zoverre. Reeds om deze reden concludeert het hof dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd. De overige grieven van de man behoeven geen bespreking.
3.6.4.
Aan bespreking van de door de man gedane verzoeken, strekkende tot bepaling dat de vrouw diverse geldbedragen aan hem dient terug te betalen, komt het hof niet toe. Immers, aan voormelde verzoeken was de voorwaarde verbonden dat ten laste van de man een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw zou worden opgelegd.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
verklaart de vrouw in haar incidenteel appel niet-ontvankelijk;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingslocatie Middelburg, van 12 november 2014,
en opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidende verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.A.R.M. van Leuven, mr. E.L. Schaafsma-Beversluis en mr. M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2016.