ECLI:NL:GHSHE:2016:1666

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
200.174.061_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geldleningsovereenkomst tussen partijen met bewijslevering door getuigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een geldleningsovereenkomst die op 23 mei 2012 zou zijn gesloten tussen [geïntimeerde] en [appellante]. [geïntimeerde] stelt dat hij [appellante] in totaal € 4.000,- heeft geleend, waarvan € 2.000,- contant en € 2.000,- en € 600,- girale betalingen. [appellante] betwist echter de geldleningen en stelt dat de bedragen onverschuldigd zijn betaald. De kantonrechter heeft in het vonnis van 1 april 2015 de vordering van [geïntimeerde] voor een deel toegewezen, maar [appellante] is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing. Het hof heeft de zaak behandeld en besloten dat [appellante] alsnog getuigen mag horen om haar stelling te onderbouwen dat zij het bedrag van € 2.600,- contant heeft terugbetaald aan [geïntimeerde]. Het hof heeft de zaak aangehouden voor bewijslevering en verdere procedurele stappen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.174.061/01
arrest van 26 april 2016
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. A.M.V. Bandhoe te 's-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
in hoger beroep niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 juni 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 1 april 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3211544 CV EXPL 14-3698)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis, het comparitievonnis van 23 juli 2014, het tussenvonnis van 24 september 2014, houdende een bewijsopdracht aan [appellante] , en het tussenvonnis van 11 februari 2015, houdende een bewijsopdracht aan [geïntimeerde] .

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
  • de memorie van grieven met één grief en één productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep gaat het om het volgende.
3.1.1.
[geïntimeerde] en [appellante] kennen elkaar al vele jaren.
3.1.2.
[geïntimeerde] stelt dat hij op 23 mei 2012 met [appellante] een geldleenovereenkomst heeft gesloten, inhoudend dat hij haar (contant) € 2.000,- ter leen heeft verstrekt. Die overeenkomst is op 5 juli 2013 uitgebreid met een extra lening van € 2.000,-. Dit bedrag is haar giraal overgemaakt. Op 31 juli 2013 is de lening nogmaals uitgebreid met een girale betaling van € 600,-. [geïntimeerde] stelt voorts, in de inleidende dagvaarding, dat hem € 600,- is terugbetaald, overigens zonder vermelding van de datum. [geïntimeerde] vordert van [appellante] betaling van € 4.000,-, naast bedragen aan buitengerechtelijke kosten en rente.
3.1.3.
[appellante] betwist de geldleningen. Wel erkent zij dat haar in juli 2013 € 2.000,- en € 600,- is overgemaakt. Deze betalingen zou [geïntimeerde] ongevraagd hebben overgemaakt.
Zij stelt dat zij het bedrag van € 2.600,- in aanwezigheid van getuigen contant heeft teruggegeven.
3.1.4.
In het tussenvonnis van 24 september 2014 is [appellante] toegelaten te bewijzen:
‘dat zij op 16 augustus 2013 contant een bedrag van € 2.600,- heeft teruggegeven en dat [geïntimeerde] ter bevestiging van de ontvangst van dat bedrag zijn handtekening heeft geplaatst op de in 3.15 bedoelde verklaring’(dat is ook de verklaring van 16 augustus 2013, prod. 1 mvg, hof).
In het tussenvonnis van 11 februari 2015 is [geïntimeerde] toegelaten te bewijzen:
‘dat hij op 23 mei 2012 een bedrag van € 2.000,- aan [appellante] ter leen heeft verstrekt’.
3.1.5.
In het bestreden vonnis van 1 april 2015 heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] voor zover betrekking hebbende op de lening uit 2012 als onbewezen afgewezen (rov. 2.4). Daartegen is [geïntimeerde] niet in beroep gekomen, zodat dit deel van de vordering buiten de rechtsstrijd in hoger beroep valt.
3.1.6.
[appellante] heeft geen getuigen doen horen. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 1 april 2015 de vordering van [geïntimeerde] voor zover betrekking hebbende op de leningen uit juli 2013 ad € 2.600,- toegewezen (rov. 2.5), vermeerderd met buitengerechtelijke kosten à € 385,--, de wettelijke rente over € 2.985,-- vanaf 18 juni 2014 en de proceskosten. Daartegen keert zich de grief van [appellante] .
3.2.
Het hof neemt eerst in overweging dat blijkens de brief van 14 augustus 2014 van [geïntimeerde] (bijlage bij de brief van [geïntimeerde] van 18 augustus 2014) er sprake is van tweemaal een bedrag van € 600,-. De eerste betreft een terugbetaling in mindering op het bedrag van € 2.000,- volgens [geïntimeerde] aan [appellante] geleend in mei 2012. Het tweede bedrag van € 600,- betreft een betaling aan [appellante] in juli 2013, volgens [appellante] terugbetaald op 16 augustus 2013. Uit deze gang van zaken volgt dat [geïntimeerde] kennelijk een restantvordering stelt te hebben op [appellante] van € 1.400,- uit hoofde van de lening uit 2012, zoals ook overwogen in rov. 3.5 van het tussenvonnis van 24 september 2014, alsmede van leningen uit juli 2013 voor in totaal € 2.600,-. Deze uitleg strookt ook met de stelling van [appellante] dat zij in juli 2013 [geïntimeerde] contant € 2.600,- heeft terugbetaald.
3.3.
[geïntimeerde] heeft zich beroepen op de titel geldlening, maar [appellante] heeft die titel betwist. Zij stelt dat aan haar onverschuldigd € 2.000,- en € 600,- is betaald. De kantonrechter heeft (in rov. 3.15 van het tussenvonnis van 24 september 2014) overwogen dat de bewijslast van de terugbetaling op [appellante] rust, daarbij in het midden latend onder welke titel het geld aan [appellante] is verstrekt.
In de eerste alinea van de toelichting op de grief stelt [appellante] dat, nu [geïntimeerde] de titel lening niet heeft bewezen, uit moet worden gegaan van een onverschuldigde betaling, al voegt zij daar aanstonds aan toe dat de beweegredenen van [geïntimeerde] om het geld naar haar over te maken niet relevant zijn. Het hof ziet vooralsnog geen aanleiding voor een beoordeling van de titel waaronder [appellante] in juli 2013 € 2.600,- is verstrekt.
3.4.
In de tweede alinea van de toelichting op de grief erkent [appellante] dat de bewijslast van zowel de (terug)betaling van € 2.600,- als van de echtheid van de handtekening van [geïntimeerde] onder de op 16 augustus 2013 opgemaakte verklaring bij haar rust. Dit is ook juist. Zij biedt bewijs aan in de eerste plaats door het horen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] . Zij wenst daarmee het verzuim, om in eerste aanleg getuigen te horen, te herstellen.
3.5.
Naar het oordeel van het hof kan [appellante] niet het recht worden ontzegd om de door haar verlangde getuigen alsnog te (doen) horen. Zij zal mitsdien daartoe in de gelegenheid worden gesteld.
3.6.
Het hof ziet evenwel vooralsnog geen aanleiding om haar toe te laten tot het bewijs door een handschriftonderzoek of door getuigenbewijs van haar stelling
dat [geïntimeerde] ter bevestiging van de ontvangst van dat bedrag zijn handtekening heeft geplaatst op de in 3.15 bedoelde verklaring’(productie 1 bij memorie van grieven), zoals de kantonrechter deed. Zij wenst immers slechts bewijslevering door een deskundige als zij niet wordt toegelaten tot getuigenbewijs (een-na-laatste alinea van de toelichting op de grief). Dit staat er niet aan in de weg dat de getuigen verklaren over het plaatsen van de handtekening door [geïntimeerde] onder de verklaring van 16 augustus 2013, zij het dat daaruit nog niet aanstonds volgt dat er geld aan [geïntimeerde] is overhandigd.
3.7.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof:
laat [appellante] toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen
‘dat zij op 16 augustus 2013 contant een bedrag van € 2.600,- aan [geïntimeerde] heeft teruggegeven’;
bepaalt, voor het geval [appellante] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. M.J.H.A. Venner-Lijten als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 17 mei 2016 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellante] , als hij nog andere getuigen wil doen horen dan de opgegeven getuigen, tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, W.H.B. den Hartog Jager en M.J.H.A. Venner-Lijten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 april 2016.
griffier rolraadsheer