Wat het betalingsgedrag van [appellante] betreft, staat als onbetwist vast dat [appellante] vanaf juni 2012 huurachterstand heeft laten ontstaan, dat de achterstand in 2013 twee termijnen van € 500,- dus in totaal € 1.000,- beliep, dat de achterstand in 2014 negen termijnen van € 500,- dus € 4.500,- in totaal was, dat ondanks een schriftelijke aanzegging van rechtsmaatregelen op 30 mei 2014 de tot dan toe ontstane achterstand niet werd betaald, dat evenmin naar aanleiding van de aangetekende brief van de advocaat van [geïntimeerde] van 13 juni 2014 de dan bestaande achterstand werd voldaan en dat ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding op 25 november 2014 de achterstand aan huur € 5.500,- bedroeg. Eerst op 2 december 2014 heeft [appellante] voormelde achterstand van € 4.500,- over 2013 en 2014 voldaan.
In de conclusie van repliek tevens wijziging van eis, welke is genomen op 8 april 2015, wordt gesteld (nrs. 3. en 20.) dat na voormelde betaling op 2 december 2014 nieuwe achterstanden zijn ontstaan en wel van december 2014 tot en met april 2015 dus tot een totaal huurbedrag van € 2.625,- (5x € 525,-).
Uit een door [appellante] bij conclusie van dupliek overgelegd betalingsbewijs (productie 7) blijkt dat [appellante] op 26 januari 2015 € 525,- heeft betaald, welke betaling volgens [appellante] (nr. 1.23. van haar conclusie van dupliek) december 2014 betreft. Hieruit volgt dat [appellante] de huurtermijn over december 2014 te laat heeft voldaan. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat de maandelijkse huurtermijnen niet maandelijks (als te doen gebruikelijk) dienen te worden voldaan.
In haar conclusie van dupliek stelt [appellante] ( nr. 1.19.) voorts, dat zij de achterstallige huurpenningen, derhalve de huur over januari tot en met april 2015, heeft voldaan. In zijn hierop volgende akte tevens wijziging van eis heeft [geïntimeerde] erkend (nr. 13.) dat hij op 13 mei 2015 de huur over voormelde maanden heeft ontvangen. Uit het voorgaande volgt dat [appellante] de huur over de maanden december 2014 tot en met april 2015 te laat heeft voldaan.
In laatstgenoemde akte van 17 juni 2015 heeft [geïntimeerde] gesteld (nr. 16.) dat de huur over de maanden mei en juni 2015 niet is voldaan. [appellante] heeft in hoger beroep niet betwist dat voormelde achterstand is ontstaan, zodat dit vast staat.
[appellante] heeft in haar memorie van grieven met verwijzing naar haar productie 8 aangevoerd (nr. 5.4.) dat zij de achterstallige huurtermijnen heeft betaald. Hiermee geeft [appellante] dus zelf aan dat zij wederom achterstallig was met de betaling van de huur. Dat volgt ook uit voormelde als productie 8 overgelegde bonnen, welke zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet op maandelijkse tijdige huurbetalingen wijzen, aangezien daarop kennelijk als ontvangen huur staat vermeld een bedrag van € 3.500,- op 22 oktober 2015, een gedeeltelijk huurbedrag over oktober en de volledige huur over november en december (het hof begrijpt: 2015). Uit het voorgaande volgt dat [appellante] wederom aanzienlijke achterstanden in de betaling van de huur heeft laten ontstaan.
Het hof trekt uit het voorgaande de conclusie dat het betalingsgedrag van [appellante] vóór en zelfs tijdens de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep zodanig was, dat [appellante] haar stelling, dat zij maandelijks tijdig voor betaling van de huur zal zorgdragen, onvoldoende heeft onderbouwd. Hierbij betrekt het hof ook dat [appellante] enkel door overlegging van voormeld huurcontract onvoldoende inzicht geeft in haar inkomsten en lasten om te kunnen concluderen dat [appellante] thans ook financieel in staat is de huur te voldoen.
Gelet op het voorgaande, gezien de omvangrijke huurachterstand ten tijde van de inleidende dagvaarding, waarbij wordt opgemerkt dat het betalen van die achterstand in de loop van de procedure niet meebrengt dat niet langer kan worden vastgesteld dat [appellante] zich niet heeft gedragen zoals een goed huurder betaamt, en in aanmerking nemend dat tijdens de procedure [appellante] weer een aanzienlijke huurachterstand heeft laten ontstaan en zij (dus) niet tijdig aan haar betalingsverplichtingen heeft voldaan, weegt het belang van [geïntimeerde] bij beëindiging van de huur zwaarder dan het belang van [appellante] bij voortzetting daarvan. De gebreken, zoals hiervoor vastgesteld, maken voormelde afweging niet anders.
Deze grief wordt dus verworpen.