ECLI:NL:GHSHE:2016:1653

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
200.158.309_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door brand in bedrijfsruimte en de rol van de bezitter van een vrachtauto

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] B.V. voor schade die is ontstaan door een brand in de bedrijfsruimte van [appellante] V.O.F. De brand vond plaats op 1 april 2008 en heeft geleid tot aanzienlijke schade aan de bedrijfsloods van [geïntimeerde] en de bedrijfsruimte van [appellante]. [appellante] stelt dat de brand is ontstaan door een kortsluiting in de vrachtauto die door [geïntimeerde] B.V. in de bedrijfsruimte was geparkeerd. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat niet bewezen is dat [geïntimeerde] B.V. gevaarzettend heeft gehandeld en heeft de vordering van [appellante] afgewezen. In hoger beroep heeft [appellante] haar vordering gewijzigd en stelt nu dat de vrachtauto op een onveilige manier is achtergelaten, wat heeft geleid tot de brand. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de brand niet is veroorzaakt door de wijze waarop de vrachtauto was achtergelaten. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bekrachtigd en [appellante] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.158.309/01
arrest van 26 april 2016
in de zaak van
[Autohandel 1] V.O.F.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M.H.J.M. Stassen te Valkenburg, Limburg,
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] BV,
advocaat: mr. F.Y. Gans te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 oktober 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 9 juli 2014, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] BV als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 143716, rolnummer HA ZA 09-1068)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar de in dezelfde zaak gewezen tussenvonnissen van 28 oktober 2009, 17 februari 2010 en 14 april 2010.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met, volgens de tekst van die memorie, twee producties (genummerd 1 en 2, waarvan het hof alleen productie 1 heeft aangetroffen; de inhoud van productie 2 is echter weergegeven onderaan blz. 4 van de memorie van grieven);
  • de memorie van antwoord met drie producties;
  • de akte van [appellante] ;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] BV.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.1. De rechtbank heeft in de rechtsoverwegingen 2.2 tot en met 2.8 van het vonnis van 17 februari 2010 enkele feiten vastgesteld. Tegen die overwegingen zijn in hoger beroep geen bezwaren gericht. Het hof zal dezelfde feiten tot uitgangspunt nemen. Het hof zal de door de rechtbank vastgestelde feiten, vernummerd tot 3.1.2 tot en met 3.1.8, hieronder weergeven.
3.1.2. [appellante] huurt van [verhuurder] een bedrijfsruimte, gelegen aan de [straatnaam 1] [huisnummer A] te [vestigingsplaats 2] . [geïntimeerde] huurt, eveneens van [verhuurder] , de bedrijfsloods direct daarnaast gelegen aan de [straatnaam 1] [huisnummer B] . [appellante] exploiteert in haar bedrijfsruimte een import- en exporthandel van schadevoertuigen. [geïntimeerde] huurt haar bedrijfsruimte ten behoeve van haar bedrijfsvoering, te weten de opslag en reparatie van speelautomaten.
3.1.3. In de vroege ochtend van 1 april 2008 is in de loodsen van [appellante] en [geïntimeerde] brand geweest. Hierbij is de bedrijfsloods van [geïntimeerde] volledig uitgebrand. De tussenwand tussen de bedrijfsloods van [geïntimeerde] en de bedrijfsloods van [appellante] is ingestort.
3.1.4. In de bedrijfsloods van [geïntimeerde] stond ten tijde van de brand een vrachtauto (Mercedes-Benz type 307D) met kenteken [kenteken] . Deze vrachtauto is eigendom van [geïntimeerde] en is WAM-verzekerd bij Fortis ASR Schadeverzekering N.V. De vrachtauto is onherstelbaar beschadigd door de brand.
3.1.5. Na de brand werden in de vrachtauto powerpacks (batterijen) los aangetroffen in de cabine. Powerpacks worden door [geïntimeerde] gebruikt in poolbiljarts (twee batterijen per poolbiljart) en worden gemiddeld eens per jaar door [geïntimeerde] in de biljarts verwisseld.
3.1.6. Het rapport van expertisebureau [Expertise] Expertise B.V. (ingeschakeld door WAM-verzekeraar Fortis ASR Schadeverzekering N.V.) van 4 juni 2008, opgesteld naar aanleiding van het onderzoek op 8 april 2008, bevat de navolgende conclusie ten aanzien van de oorzaak van de brand:
‘Met zekerheid kunnen wij stellen dat de oorzaak van de brand niet in een technisch mankement van het voertuig heeft gelegen. De heer [deskundige] en de heer [vertegenwoordiger Interseco] kwamen tot dezelfde conclusie. De mogelijke oorzaak van het ontstaan van de brand kan gelegen zijn in een inwendige sluiting in een van de powerpacks welke los in de cabine aanwezig waren. Hierdoor is plaatselijk een warmteontwikkeling geweest welke de in de directe omgeving liggende andere materialen heeft doen ontbranden.´
3.1.7. In het rapport van de Goudse Schadeverzekering N.V. (verzekeraar van de eigenaar van de bedrijfsloodsen, [verhuurder] ) van 22 juli 2008 wordt ten aanzien van de oorzaak van de brand het navolgende gesteld:
‘Naar de oorzaak van de brand werd door de Technische Recherche van de politie Limburg-Zuid een nader onderzoek ingesteld. Wij spraken met technisch rechercheur de heer [rechercheur] , die ons verklaarde dat de brand met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is ontstaan in een in het bedrijfspand gestalde bedrijfsauto van [geïntimeerde] . Teneinde de oorzaak nader te onderzoeken werd door u onderzoeksbureau Interseco te [vestigingsplaats 3] ingeschakeld. Ten aanzien van de resultaten van het door Interseco ingestelde onderzoek verwijzen wij volledigheidshalve naar het terzake opgemaakte en inmiddels aan u verstrekte onderzoeksrapport.’
3.1.8. In het Verslag van Toedrachtsonderzoek ten behoeve van Goudse Schadeverzekering N.V. van 25 april 2008 (door [vertegenwoordiger Interseco] van Interseco B.V.) wordt onder meer samengevat en geconcludeerd:
‘De batterijen hebben zeer waarschijnlijk enige tijd in een plastic tasje op de vloer van de bestelauto gelegen. Het is zeer wel mogelijk dat door de bewegingen van de bestelauto de bescherming van de batterijen is losgeraakt en dat daarna de beschermpakjes van de polen van de batterijen zijn losgeraakt of stuk zijn gegaan.
Het is vrijwel zeker dat de brand is ontstaan doordat een metalen voorwerp tegen de polen van de batterijen is gekomen en daar een sluiting heeft veroorzaakt. Hierbij is zoveel energie/warmte geproduceerd dat daardoor de omgeving in brand is geraakt en de brand zich vandaar heeft uitgebreid.’
3.2.1. In de onderhavige procedure vordert [appellante] veroordeling van [geïntimeerde] BV tot betaling van € 51.898,-- vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 april 2008, met veroordeling van [geïntimeerde] BV in de proceskosten.
3.2.2. Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerde] BV heeft onrechtmatig gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW door powerpacks zonder enige beschermende voorziening in de cabine van de vrachtauto achter te laten. Dit handelen leverde een gevaarzettende situatie op. Vermoedelijk is sprake geweest van een inwendige (kort)sluiting in/bij één van de powerpacks in de auto, waardoor plaatselijke warmteontwikkeling en brand is ontstaan. De brand is vervolgens overgeslagen op de loods en de materialen in de loods, waarna de brand na instorting van de tussenwand is overgeslagen naar de loods van [appellante] . [appellante] heeft daardoor schade geleden. [geïntimeerde] BV moet die schade vergoeden.
3.2.3. [geïntimeerde] BV heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1. In het tussenvonnis van 28 oktober 2009 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.3.2. In het tussenvonnis van 17 februari 2010 heeft de rechtbank ing. A.M. Agterberg tot deskundige benoemd ter beantwoording van de in dat vonnis opgenomen vragen.
3.3.3. In het tussenvonnis van 14 april 2010 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 31 Rv een kennelijke fout uit het vonnis van 17 februari 2010 met betrekking tot het in verband met het deskundigenbericht verschuldigde voorschot verbeterd.
3.3.4. De door de rechtbank benoemde deskundige heeft een rapport van 22 mei 2013 uitgebracht.
3.3.5. In het eindvonnis van 9 juli 2014 heeft de rechtbank op basis van de uitkomsten van het deskundigenrapport van Agterberg geoordeeld, kort samengevat:
  • dat niet is komen vast te staan dat de brand is veroorzaakt door in de cabine van de vrachtauto achtergelaten powerpacks;
  • dat niet aannemelijk is dat [geïntimeerde] BV volle powerpacks zonder beschermende voorziening in het voertuig heeft achtergelaten;
  • dat het achterlaten van lege batterijen in een voertuig niet zodanig gevaarzettend is dat [geïntimeerde] BV dit volgens enige speciale veiligheidsnorm had moeten nalaten.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat niet bewezen is dat [geïntimeerde] BV gevaarzettend heeft gehandeld en dat niet bewezen is dat de brand is ontstaan door de in de cabine van de vrachtauto achtergelaten powerpacks.
Op grond van deze oordelen heeft de rechtbank de vordering van [appellante] afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
3.4.1. [appellante] heeft in hoger beroep geen grieven gericht tegen de hiervoor in rov. 3.3.5 weergegeven oordelen van de rechtbank. Die oordelen staan dus vast.
3.4.2. [appellante] heeft in hoger beroep de grondslag van haar vordering gewijzigd. Aan haar vordering heeft zij nu, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De vrachtauto werd door [geïntimeerde] BV steeds gestart via een losse accu, die zich op de vloer in de cabine van de vrachtauto bevond. Deze losse accu werd ten behoeve van het starten van de motor met startkabels verbonden met de oorspronkelijke accu van de vrachtauto. Na het starten van de motor (althans aan het eind van de werkdag) werden de startkabels losgekoppeld van de losse accu, en bleven zij verbonden met de oorspronkelijke accu van de vrachtauto. Kennelijk zijn aan het einde van de werkdag voorafgaand aan het ontstaan van de brand, gereedschappen of materialen uit de bus verwijderd en zijn daarbij kennelijk onbedoeld of onbewust de uiteinden van de op de oorspronkelijke accu aangesloten startkabels met elkaar in aanraking gekomen, waardoor sluiting is veroorzaakt. De daardoor ontwikkelde warmte heeft vervolgens de brand op de vloer in de cabine van de vrachtauto doen ontstaan.. [geïntimeerde] BV is als bezitter van de vrachtauto op de voet van artikel 6:173 BW aansprakelijk voor de hierdoor veroorzaakte schade.
3.4.3. [appellante] heeft één grief aangevoerd tegen het eindvonnis van 9 juli 2014. Door middel van die grief heeft [appellante] de hiervoor samengevatte gewijzigde grondslag van haar vordering ter beoordeling aan het hof voorgelegd. [appellante] heeft op basis van die gewijzigde grondslag geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 9 juli 2014 en tot het alsnog toewijzen van haar vordering.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
3.5.1. In de vonnissen die in eerste aanleg zijn gewezen, staat als eiseres genoemd [appellante] V.O.F. Ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding in eerste aanleg was deze partij gevestigd aan de [straatnaam 2][huisnummer 1] te [vestigingsplaats 1] . In de dagvaarding in hoger beroep staat als appellante vermeld [appellante] V.O.F., “gevestigd te [postcode] [vestigingsplaats 1] aan de [straatnaam 3][huisnummer 1] ”.
3.5.2. [geïntimeerde] BV heeft in de memorie van antwoord aangevoerd dat [appellante] V.O.F., de partij namens wie de inleidende dagvaarding is uitgebracht en op naam van welke partij de vonnissen in eerste aanleg zijn gewezen, per 14 augustus 2011 is uitgeschreven uit het handelsregister. [geïntimeerde] BV heeft er voorts op gewezen dat op het in de dagvaarding in hoger beroep genoemde adres van de appellant, [straatnaam 3][huisnummer 1] te [vestigingsplaats 1] , de op 15 augustus 2011 opgerichte vennootschap onder firma [Autohandel 2] V.O.F. is gevestigd. [geïntimeerde] BV heeft op grond hiervan gesteld dat het hoger beroep is ingesteld door [Autohandel 2] V.O.F., zijnde een andere partij dan de eisende partij in eerste aanleg, terwijl geen sprake is van rechtsopvolging. [geïntimeerde] BV heeft concludeert dat de appellente niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep.
3.5.3. [appellante] heeft vervolgens bij akte erkend dat zij – [appellante] V.O.F. – per 15 augustus 2011 is uitgeschreven uit het handelsregister. Volgens [appellante] moet haar afgescheiden vermogen echter nog verdeeld worden en behoort tot dat afgescheiden vermogen de vordering op [geïntimeerde] BV die [appellante] in de onderhavige procedure heeft ingesteld. Volgens [appellante] kan zij dus nog onder haar voormalige naam de onderhavige procedure voeren. De door [geïntimeerde] BV genoemde vennootschap onder firma [Autohandel 2] V.O.F. heeft volgens [appellante] niets van doen met de onderhavige procedure in hoger beroep.
3.5.4. [geïntimeerde] BV heeft hierna niet gemotiveerd betwist dat de door haar genoemde op 15 augustus 2011 opgerichte vennootschap onder firma [Autohandel 2] V.O.F. niet betrokken is geweest bij het instellen van het onderhavige hoger beroep. Naar het oordeel van het hof moet dat ook redelijkerwijs aan [geïntimeerde] BV duidelijk zijn geweest toen zij de dagvaarding in hoger beroep ontving. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [Autohandel 2] V.O.F. niet als appellant is genoemd in de dagvaarding in hoger beroep, en het bovendien in beginsel ook niet voor de hand ligt dat een andere partij dan de in eerste aanleg betrokken partij hoger beroep instelt. Dat in de appeldagvaarding wel het adres van [Autohandel 2] V.O.F. is vermeld en niet het voormalige adres van [appellante] vof, voert niet tot een ander oordeel. Dat kan het gevolg zijn van een kennelijke vergissing of van het feit dat de in vereffening verkerende vennootschap onder firma [appellante] vof zich momenteel van hetzelfde adres bedient als [Autohandel 2] V.O.F.
3.5.5. Het feit dat [appellante] V.O.F. is ontbonden en per 15 augustus 2011 is uitgeschreven uit het handelsregister, staat er ook niet aan in de weg dat zij thans als appellante optreedt. Een vennootschap onder firma in vereffening kan zelfstandig als eisende en verwerende procespartij optreden en is dus procesbevoegd. De vennootschap bestaat immers voort zolang dit voor de vereffening van haar vermogen noodzakelijk is. De afwikkeling van lopende processen behoort tot de zaken tot welker vereffening een ontbonden vennootschap blijft voortbestaan. Het hof verwijst naar Het Nederlandse personenvennootschapsrecht (serie Recht en Praktijk, nr. ONR8), paragraaf 10.1.4: Gevolgen van algehele ontbinding op procesbevoegdheid, en de aldaar in de voetnoten 1 en 2 genoemde rechtspraak en literatuur.
3.5.6. Het hof concludeert dat voor [geïntimeerde] BV redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat de dagvaarding in hoger beroep is uitgebracht namens de in vereffening verkerende [appellante] V.O.F. Dat daarbij mogelijk een onjuist adres is genoemd en dat daarbij niet met zoveel woorden is vermeld dat [appellante] V.O.F. in vereffening verkeert, voert niet tot een ander oordeel. Dit betekent dat [appellante] V.O.F. ontvankelijk is in haar hoger beroep.
Met betrekking tot het bezwaar tegen de wijziging van de grondslag van de eis
3.6.1. [geïntimeerde] BV heeft in de memorie van antwoord bij randnummers 32 tot en met 34 bezwaar gemaakt tegen de wijziging van de grondslag van de eis door [appellante] .
Volgens [geïntimeerde] BV had [appellante] deze gewijzigde grondslag al tijdens het geding in eerste aanleg naar voren kunnen en moeten brengen, en moet de wijziging van de grondslag van de eis als tardief worden bestempeld. Het hof vat dit betoog van [geïntimeerde] BV op als een bezwaar in de zin van artikel 130 lid 1 Rv tegen de wijziging van de grondslag van de eis.
3.6.2. Het hof overweegt over dat bezwaar het volgende. Het hoger beroep strekt mede ertoe de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij zelf bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. Op grond van art. 353 lid 1 Rv in verbinding met art. 130 Rv komt aan de oorspronkelijke eiser de bevoegdheid toe om in hoger beroep zijn eis of de grondslag daarvan te veranderen of te vermeerderen. Deze bevoegdheid wordt slechts beperkt door de in die bepalingen genoemde eisen van een goede procesorde, alsmede door de twee conclusie-regel. Van strijd met de in artikel 347 lid 1 Rv neergelegde tweeconclusie-regel is geen sprake omdat de wijziging van de grondslag van de eis is neergelegd in de memorie van grieven.
3.6.3. Naar het oordeel van het hof is de wijziging van de grondslag van de eis ook niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. [geïntimeerde] BV heeft bij memorie van antwoord uitgebreid op de gewijzigde grondslag van de eis kunnen reageren, en zij heeft van die gelegenheid ook gebruik gemaakt. Het beginsel van hoor- en wederhoor is dus niet geschonden. Dat ter beoordeling van de gewijzigde grondslag van de eis mogelijk nader onderzoek nodig is en dat dit zou kunnen leiden tot enige verlenging van de onderhavige procedure – of dat het geval is zal hierna blijken – kan evenmin de conclusie dragen dat de wijziging van de grondslag van de eis in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
3.6.4. Het bezwaar van [geïntimeerde] BV tegen de wijziging van de grondslag van de eis wordt om de bovenstaande redenen verworpen. Het hof zal de gewijzigde grondslag van de eis in het onderstaande inhoudelijk beoordelen.
Met betrekking tot de grief en de gewijzigde grondslag van de eis: aansprakelijkheid op de voet van artikel 6:173 BW
3.7.1. Zoals hiervoor in rov. 3.4.2 weergegeven, houdt de gewijzigde grondslag van de eis, samengevat, het volgende in.
De vrachtauto werd door [geïntimeerde] BV steeds gestart via een losse accu, die zich op de vloer in de cabine van de vrachtauto bevond. Deze losse accu werd ten behoeve van het starten van de motor met startkabels verbonden met de oorspronkelijke accu van de vrachtauto (naar het hof begrijpt: de accu die zich nog bij het motorblok onder de motorkap bevond). Na het starten van de motor werden de startkabels losgekoppeld van de losse accu, en bleven zij verbonden met de oorspronkelijke accu van de vrachtauto. Kennelijk zijn aan het einde van de werkdag voorafgaand aan het ontstaan van de brand, gereedschappen of materialen uit de bus verwijderd en zijn daarbij kennelijk onbedoeld of onbewust de uiteinden van de op de oorspronkelijke accu aangesloten startkabels met elkaar in aanraking gekomen, waardoor sluiting is veroorzaakt. De daardoor ontwikkelde warmte heeft vervolgens de brand op de vloer in de cabine van de vrachtauto doen ontstaan. [geïntimeerde] BV is als bezitter van de vrachtauto op de voet van artikel 6:173 BW aansprakelijk voor de hierdoor veroorzaakte schade.
3.7.2. [geïntimeerde] BV heeft in de memorie van antwoord uitdrukkelijk betwist dat sprake is geweest van het starten van de vrachtauto met startkabels via een losse accu. Voorts heeft [geïntimeerde] BV aangevoerd dat, voor zover als sprake zou zijn geweest van het starten van de vrachtauto op de door [appellante] gestelde wijze, dat nog niet meebrengt dat de vrachtauto niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen en daardoor een bijzonder gevaar voor personen of zaken opleverde. [geïntimeerde] BV heeft verder betwist dat de brand is veroorzaakt door de door [appellante] gestelde oorzaak: het aan het eind van de werkdag onbedoeld in aanraking komen van de uiteinden van de op de “oorspronkelijke” accu (onder de motorkap) aangesloten startkabels.
3.7.3. Het hof stelt voorop dat artikel 6:173 lid 1 BW als volgt luidt:
“De bezitter van een roerende zaak waarvan bekend is dat zij, zo zij niet voldoet aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden aan de zaak mag stellen, een bijzonder gevaar voor personen of zaken oplevert, is, wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt, aansprakelijk, tenzij aansprakelijkheid op grond van de vorige afdeling zou hebben ontbroken indien hij dit gevaar op het tijdstip van ontstaan daarvan zou hebben gekend.”
Voor aansprakelijkheid van [geïntimeerde] BV op de voet van dat artikel is dus onder meer vereist:
  • a. dat de vrachtauto niet voldeed aan de eisen die met in de gegeven omstandigheden aan de vrachtauto mocht stellen;
  • b. dat de vrachtauto daardoor een bijzonder gevaar voor personen of zaken opleverde;
  • c. dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt.
3.7.4. Omdat [appellante] zich beroepen op de rechtsgevolgen van hun stelling dat aan deze voorwaarden voor toepassing van artikel 6:173 lid 1 BW is voldaan, dragen zij de bewijslast van die stelling. Zij hebben dat bewijs tot op dit moment nog niet geleverd.
3.7.5. [appellante] hebben aangeboden om door middel van getuigenverhoren te bewijzen dat de auto in de periode voorafgaand aan de nacht waarin de brand is ontstaan, door [geïntimeerde] BV telkens werd gestart via een losse accu, die zich op de vloer in de cabine van de vrachtauto bevond, welke losse accu daartoe telkens ten behoeve van het starten van de motor met startkabels werd verbonden met de oorspronkelijke accu van de vrachtauto (naar het hof begrijpt: de accu die zich nog bij het motorblok onder de motorkap bevond). Het hof ziet echter geen aanleiding om [appellante] tot deze bewijslevering toe te laten. De reden daarvan is dat, ook als de genoemde stelling zou komen vast te staan, dit niet tot toewijzing van de vordering van [appellante] kan leiden. Ook als het hof zou uitgaan van de veronderstelling dat [geïntimeerde] BV in de periode voorafgaand aan de brand de vrachtauto heeft gestart door middel van een tweede accu die daartoe voorafgaand aan het starten werd aangesloten op reeds in de cabine uitkomende startkabels die verbonden waren met de in het motorcompartiment aanwezige “oorspronkelijke” accu, en van de veronderstelling dat [geïntimeerde] BV die startkabels op maandag 31 maart 2008 aan het eind van de werkdag (omstreeks 17.30 uur) van de losse accu heeft afgekoppeld en met de betreffende uiteinden los in de cabine heeft laten liggen, is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan, en zelfs niet aannemelijk geworden, dat het daaraan verbonden gevaar (het ontstaan van brand op de vloer in de cabine van de vrachtauto ter plaatse van de uiteinden van de op de oorspronkelijke accu aangesloten startkabels, doordat die uiteinden met elkaar in aanraking zijn gekomen, waardoor kortsluiting en warmteontwikkeling is veroorzaakt) zich heeft verwezenlijkt. Het hof overweegt daartoe het volgende.
3.7.6. Tussen partijen staat vast dat de heer [directeur geïntimeerde] , de vrachtauto op maandag 31 maart 2008 rond 17.30 uur in de bedrijfsruimte heeft geparkeerd, de bedrijfsruimte heeft verlaten en de rolpoort heeft afgesloten. De eigenaar van het gebouw, [verhuurder] , heeft verklaard dat het gebouw op 31 maart 2008 omstreeks 18.00 uur is afgesloten. De brand is op dinsdagochtend 1 april 2008 omstreeks 03.00 uur uitgebroken. Het hof leidt uit het deskundigenbericht van de door de rechtbank benoemde deskundige af dat dit tijdsverloop niet goed te verenigen is met de door [appellante] gestelde oorzaak van de brand. Als kortsluiting tussen de uiteinden van de startkabels de brand op de vloer van de cabine van de vrachtauto zou hebben doen ontstaan, dan moet bij die kortsluiting een zodanige elektrische stroom zijn ontstaan dat in relatief korte tijd voldoende energie is vrijgekomen in een klein volume, met een hoge temperatuur als gevolg. Als de elektrische stroom die door de kortsluiting ontstaat, te gering is, wordt de voor ontbranding van de omgeving benodigde temperatuur niet bereikt omdat de warmte dan door geleiding dan wel convectie te snel wordt afgevoerd. Dit wijst erop dat als kortsluiting de oorzaak van het ontstaan van brand op de vloer in de cabine is geweest, die kortsluiting relatief kort voor het ontstaan van de brand moet hebben plaatsgevonden. Het hof verwijst in dit verband naar onder meer blz. 23 en blz. 25 van het deskundigenrapport. Een en ander wijst er naar het oordeel van het hof sterk op dat de brand, die omstreeks 03.00 uur is uitgebroken, niet is veroorzaakt door de wijze waarop de heer [geïntimeerde] de beweerdelijk in de cabine van de vrachtauto aanwezige startkabels heeft achtergelaten. Met andere woorden: voor zover de beweerdelijke aanwezigheid van op de accu aangesloten startkabels in combinatie met het feit dat brand is uitgebroken, al het vermoeden van een oorzakelijk verband tussen beide zou wettigen, is dat vermoeden in het onderhavige geval naar het oordeel van het hof ontzenuwd door het tijdsverloop tussen het achterlaten van de auto in de bedrijfsruimte en het ontstaan van de brand.
3.7.7. De deskundige heeft bovenaan blz. 36 van zijn rapport nog gesteld dat een kleine beweging, bijvoorbeeld als gevolg van een trilling in het gebouw) voldoende kan zijn geweest om een stroom op gang te brengen (naar het hof begrijpt: om de kortsluiting te doen ontstaan). Naar het oordeel van het hof is het onwaarschijnlijk dat [geïntimeerde] de beweerdelijk in de cabine van de vrachtauto aanwezige startkabels – als die daar inderdaad aanwezig zijn geweest – op zodanige wijze heeft achtergelaten dat bij het verlaten van de bedrijfsruimte omstreeks 17.30 uur weliswaar nog geen sprake was van een voldoende relevante kortsluiting maar dat die kortsluiting kort voor 03.00 uur als gevolg van enige trilling in het gebouw of andere vergelijkbare beweging is ontstaan.
3.7.8. Het hof neemt bij het voorgaande ook in aanmerking dat de door de rechtbank benoemde deskundige de vraag naar de oorzaak van de brand niet heeft kunnen beantwoorden. Een van de mogelijke oorzaken is volgens de deskundige een gebrek aan de bedrading onder het dashbord als gevolg waarvan kortsluiting heeft kunnen ontstaan, maar een dergelijk gebrek is door [appellante] in hoger beroep niet aan haar vordering ten grondslag gelegd. Ook een geheel andere oorzaak kan naar het oordeel van het hof mede gelet op de inhoud van de deskundigenberichten niet worden uitgesloten.
3.7.9. Uit het bovenstaande volgt dat een van de noodzakelijke voorwaarden voor toewijzing van de vordering op de daartoe door [appellante] in hoger beroep aangevoerde grondslag – namelijk dat de brand is ontstaan door een kortsluiting tussen de door [appellante] gestelde startkabels – niet is komen vast te staan. Gelet op de deskundigenberichten die reeds beschikbaar zijn, acht het hof geen redenen aanwezig om nog een nader deskundigenonderzoek te laten plaatsvinden. Ook acht het hof geen redenen aanwezig voor een getuigenverhoor met betrekking tot de vraag op welke wijze de heer [geïntimeerde] , als de beweerdelijke startkabels aanwezig zouden zijn geweest, die startkabels in de cabine van de vrachtauto heeft achtergelaten. De heer [geïntimeerde] is immers medio 2012 overleden en zal dus geen verklaring meer kunnen afleggen, terwijl op dit punt door [appellante] ook overigens geen gespecificeerd bewijsaanbod is gedaan.
3.7.10. De slotsom van het voorgaande is dat de grief van [appellante] geen doel treft en dat de vordering van [appellante] op de door hen in hoger beroep gewijzigde grondslag niet toewijsbaar is.
Conclusie en verdere afwikkeling
3.8.1. Uit het bovenstaande volgt dat het vonnis van 9 juli 2014 onder aanvulling van gronden bekrachtigd moet worden.
3.8.2. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep en deze kostenveroordeling, zoals door [geïntimeerde] BV gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht , onder zaaknummer 143716 en rolnummer HA ZA 09-1068 tussen partijen gewezen vonnis van 9 juli 2014, onder aanvulling van gronden zoals in dit arrest gegeven;
veroordeelt [appellante] in de kosten van dit hoger beroep en begroot deze kosten aan de zijde van [geïntimeerde] BV tot op heden op € 1.920,-- aan vast recht en op € 2.446,50 aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 april 2016.
griffier rolraadsheer