ECLI:NL:GHSHE:2016:1645

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
200.105.695_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake achterstallige pensioenpremies door V.O.F. tegen Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de weg

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van V.O.F. en twee appellanten tegen Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de weg. De zaak betreft de betaling van achterstallige pensioenpremies over de jaren 2009, 2010 en 2011. De appellanten zijn in eerste instantie door de kantonrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch veroordeeld tot betaling van deze premies, maar zij hebben hiertegen hoger beroep aangetekend. Het hof heeft in eerdere tussenarresten al vastgesteld dat de appellanten gehouden zijn tot betaling van de verschuldigde pensioenpremies, en in deze uitspraak wordt verder ingegaan op de specifieke bedragen die door de Stichting in rekening zijn gebracht.

Het hof heeft vastgesteld dat de Stichting in totaal € 67.717,74 aan premies heeft gevorderd, waarvan een deel al door de appellanten is betaald. De appellanten hebben echter betwist dat zij niet meer hebben betaald dan de Stichting heeft erkend. Het hof heeft de appellanten in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van hun stellingen over de betalingen die zij hebben gedaan. De zaak is aangehouden voor verdere bewijslevering en de Stichting mag hierop reageren. De uitspraak van het hof is openbaar uitgesproken op 26 april 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.105.695/01
arrest van 26 april 2016
in de zaak van

1.[appellante 1] V.O.F.,gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,

2.
[appellante 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellant 3] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. C. Staudt-Bos te Eindhoven,
tegen
Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de weg,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.A. Trimbach te De Meern,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 19 juni 2012, 4 maart 2014 en 10 februari 2015 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch, zittingsplaats Eindhoven onder zaaknummer 787025 rolnummer 11-10419 gewezen vonnis van 5 januari 2012.

12.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 10 februari 2015;
  • de akte van [appellanten] van 10 maart 2015.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

13.De verdere beoordeling

13.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof [appellanten] in de gelegenheid gesteld te reageren op hetgeen door de Stichting bij akte van 22 april 2014 naar voren is gebracht. [appellanten] hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt.
13.2.
Bij tussenarrest van 4 maart 2014 is reeds overwogen dat [appellanten] gehouden zijn tot betaling van de voor haar (voormalige) werknemers verschuldigde pensioenpremies, met inachtneming van het daartoe bepaalde in de statuten en reglementen van de Stichting. Het gaat in deze procedure om premienota’s over de jaren 2009, 2010 en 2011. Het hof zal de vorderingen van de Stichting per jaar beoordelen.
2009
13.3.
De Stichting heeft in haar memorie van antwoord aangevoerd dat zij in totaal € 40.472,64 aan premies in rekening heeft gebracht. De Stichting heeft dit bedrag gefactureerd met een voorschotnota van 5 januari 2009 van € 38.220,- en een voorschotnota van 16 maart 2009 (herzien voorschot) waarop is vermeld dat het herziene voorschot € 40.472,64 bedraagt, zodat nog € 2.252,64 aanvullend in rekening wordt gebracht. Bij laatstgenoemde premienota is een overzicht gevoegd waaruit blijkt welke premies in rekening zijn gebracht voor welke werknemers en van welke loongegevens daarbij is uitgegaan. De Stichting heeft in haar memorie van antwoord aangevoerd dat het een schatting betreft op basis van de toen beschikbare loongegevens en dat er geen definitieve eindafrekening heeft plaatsgevonden over 2009 omdat van [appellanten] geen loongegevens zijn ontvangen over dat jaar. In haar akte van 22 april 2014 heeft de Stichting het voornoemde overzicht nogmaals in het geding gebracht als bijlage 18 en een nadere toelichting gegeven op dat overzicht, waarbij zij uitvoerig de berekeningssystematiek heeft beschreven.
13.4.
Het hof verwerpt het verweer van [appellanten] dat de Stichting onvoldoende inzicht heeft gegeven in deze nota’s. Anders dan [appellanten] hebben aangevoerd, blijkt uit het voornoemde overzicht bij de nota van 16 maart 2009 van welke loongegevens de Stichting is uitgegaan. Volgens [appellanten] hebben zij wel degelijk loongegevens aangeleverd bij de Stichting. [appellanten] hebben echter in deze procedure niet aangevoerd wat de inhoud was van die door haar aangeleverde gegevens, noch hebben zij de inhoud van voornoemd overzicht gemotiveerd betwist. Nu [appellanten] in deze procedure niet zijn ingegaan op de door de Stichting gehanteerde loongegevens en de nadere toelichting daarop van de Stichting, leidt hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd over het ambtshalve opleggen van nota’s (bedoeld zal zijn de schattingen van de Stichting) en de zorgvuldigheid die de Stichting daarbij in acht dient te nemen, niet tot het oordeel dat [appellanten] die premies niet verschuldigd zijn. [appellanten] hebben nog verwezen naar een door hun accountant gemaakte berekening (productie 10 mvg), maar in die berekening wordt uitsluitend vermeld
‘te betalen € 36.407,27’zonder toelichting hoe dit bedrag is berekend.
Het hof zal er daarom vanuit gaan dat aan premies een bedrag van
€ 40.472,64verschuldigd was.
13.5.
Volgens de Stichting hebben [appellanten] de volgende betalingen verricht:
€ 5.000,- op 1 oktober 2009
€ 2.500,- op 3 november 2009
€ 2.500,- op 25 november 2009
€ 2.500,- op 30 november 2009
€ 1.500,- op 14 december 2009
€ 1.500,- op 21 december 2009
€ 425,- op 30 december 2009
(dus tot zover € 15.925,-);
€ 500,58
dus in totaal
€ 16.425,58.
13.6.
[appellanten] hebben daartegen ingebracht dat zij veel meer hebben betaald, te weten in totaal € 23.420,-. Dat bedrag wordt ook vermeld in het door de accountant opgestelde overzicht (productie 10 mvg), maar daaruit blijkt niet op welke data betalingen zijn verricht. [appellanten] hebben dat evenmin in hun processtukken nader uiteengezet. Weliswaar hebben [appellanten] verwezen naar de grootboekkaart 2009 (productie 12 mvg) maar zij hebben in hun processtukken niet, althans onvoldoende onderbouwd aangevoerd wat daaruit afgeleid kan worden.
[appellanten] zullen in de gelegenheid worden gesteld te bewijzen dat zij dit bedrag (door deelbetalingen) hebben betaald. Daartoe zal het hof de zaak eerst verwijzen naar de rol om [appellanten] in de gelegenheid te stellen een akte te nemen om nader toe te lichten welke betalingen zij wanneer hebben gedaan ten behoeve van welke nota’s en waaruit dat blijkt.
13.7.
De Stichting heeft erkend dat [appellanten] in 2009 veel meer betalingen hebben gedaan dan de hiervoor vermelde betalingen. Volgens de Stichting is een betaling van € 14.041,83 van 21 januari 2009 toegerekend aan een factuur van 2 januari 2007 en is een betaling van € 25.000,- van 4 juni 2009 toegerekend aan een factuur van 4 januari 2008. Volgens [appellanten] was dat niet terecht.
13.8.
Het hof is van oordeel dat het de Stichting op grond van het bepaalde in artikel 6:43 lid 2 BW vrij stond om die betalingen toe te rekenen aan andere, oudere, dan hier aan de orde zijnde schulden. [appellanten] hebben zich immers niet - met een beroep op lid 1 van die bepaling - verweerd met de stelling dat zij bij hun betalingen hebben aangewezen op welke schulden die betalingen moesten worden toegerekend. Het is dus niet de bedoeling dat [appellanten] bij voornoemde akte nader ingaan op de in r.o. 13.7 genoemde betalingen.
2010
13.9.
De Stichting heeft aangevoerd dat zij ambtshalve de volgende aanslagen heeft opgelegd vanwege het ontbreken van loongegevens over de betreffende loontijdvakken:
€ 3.256,- over loontijdvak april 2010 met een nota van 21 mei 2010 (nummer [nummer 1] )
€ 3.256,- over loontijdvak mei 2010 met een nota van 21 juni 2010 (nummer [nummer 2] )
€ 3.256,- over loontijdvak juni 2010 met een nota van 26 juli 2010 (nummer [nummer 3] ).
Voorts heeft de Stichting aangevoerd dat zij de volgende premiebedragen in rekening heeft gebracht op grond van de door [appellanten] aangeleverde loongegevens:
€ 3.281,02 over loontijdvak augustus 2010 met een nota van 20 september 2010 (nummer [nummer 4] )
€ 3.281,02 over loontijdvak september 2010 met een nota van 26 oktober 2010 (nummer [nummer 5] )
€ 3.281,02 over loontijdvak oktober 2010 met een nota van 18 november 2010 (nummer [nummer 6] )
€ 3.281,02 over loontijdvak november 2010 met een nota van 20 december 2010 (nummer [nummer 7] )
€ 3.281,02 over loontijdvak december 2010 met een nota van 26 januari 2011 (nummer [nummer 8] ).
In totaal is dus volgens de Stichting € 26.173,10 aan premies verschuldigd.
Over de maanden augustus tot en met december 2010 heeft de Stichting overzichten in het geding gebracht waaruit blijkt welke premies in rekening zijn gebracht voor welke werknemers en van welke loongegevens daarbij is uitgegaan (bijlagen 7 tot en met 11 mva).
Die overzichten heeft de Stichting nader toegelicht in haar akte van 22 april 2014 door één van die bijlagen (7) nogmaals in het geding te brengen (als bijlage 20) en door vervolgens uitvoerig uit te schrijven hoe de berekeningssystematiek is geweest.
13.10.
Het hof verwerpt wederom het verweer van [appellanten] dat de Stichting onvoldoende inzicht heeft gegeven in deze nota’s. Uit de bijlagen 7 tot en met 11 (mva) blijkt duidelijk van welke loongegevens de Stichting is uitgegaan voor wat betreft de periode augustus tot en met december 2010. Dat de Stichting niet dergelijke bijlagen in het geding heeft gebracht over de periode april tot en met juni 2010 wordt veroorzaakt door ontbrekende loongegevens. Weliswaar hebben [appellanten] aangevoerd dat zij wel degelijk loongegevens hebben aangeleverd bij de Stichting, maar zij hebben niet in deze procedure toegelicht wat de inhoud was van die, naar zij stellen, door hen aangeleverde gegevens, noch hebben zij de inhoud van voornoemde bijlagen 7 tot en met 11 gemotiveerd betwist. Nu [appellanten] in deze procedure niet zijn ingegaan op de door de Stichting gehanteerde loongegevens en de nadere toelichting daarop van de Stichting, leidt hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd over het ambtshalve opleggen van nota’s en de zorgvuldigheid die de Stichting daarbij in acht dient te nemen, niet tot het oordeel dat [appellanten] die premies niet verschuldigd zijn. [appellanten] hebben nog verwezen naar een door hun accountant gemaakte berekening (productie 10 mvg), maar in die berekening wordt uitsluitend vermeld
‘te betalen € 32.734,86’zonder toelichting hoe dit bedrag is berekend. Weliswaar hebben [appellanten] terecht aangevoerd dat de premienota van 21 mei 2010 deels is voldaan, maar dat heeft de Stichting verwerkt in hetgeen door [appellanten] in ieder geval is voldaan, hetgeen [appellanten] vervolgens onbetwist hebben gelaten. Hetzelfde geldt voor een creditering van € 2.500,-.
Het hof zal er daarom vanuit gaan dat aan premies een bedrag van
€ 26.173,10verschuldigd was.
13.11.
Volgens de Stichting kunnen op deze premieschuld de volgende betalingen in mindering worden gebracht:
€ 2.500,- (voldaan op 10 februari 2010)
€ 1.031,96 (voldaan op 30 maart 2010)
€ 1.000,- (voldaan op 23 november 2010)
€ 800,- (voldaan op 23 december 2010)
dus in totaal
€ 5.331,96.
13.12.
[appellanten] hebben daartegen, met verwijzing naar onder meer de grootboekkaart 2010, ingebracht dat zij in totaal € 18.345,38 hebben voldaan. Hiervoor geldt hetzelfde als reeds in r.o. 13.6 is overwogen. [appellanten] mogen dus ook hiervan bewijs leveren.
13.13.
De Stichting heeft erkend dat [appellanten] in 2010 veel meer betalingen hebben gedaan dan de hiervoor vermelde betalingen. Het gaat om betalingen aan Vesting Finance Incasso van:
€ 3.853,36 op 12 mei 2010
€ 1.900,- op 24 juni 2010
€ 1.950,- op 5 juli 2010
€ 1.985,60 op 27 augustus 2010
€ 1.000,- op 3 september 2010
€ 5.086,28 op 11 november 2010.
De Stichting heeft in haar akte van 22 april 2014 uiteengezet aan welke andere dan de hier in het geding zijnde vorderingen zij die betalingen heeft toegerekend. Hiervoor geldt hetzelfde als reeds in r.o. 13.8 is overwogen. Het is dus niet de bedoeling dat [appellanten] bij voornoemde akte nader ingaan op de hier genoemde betalingen.
2011
13.14.
De Stichting heeft in haar memorie van antwoord gesteld dat haar vordering over 2011 slechts betrekking heeft op één nota. Het gaat om een nota van € 1.072,- van 21 februari 2011 die gebaseerd is op door [appellanten] aangeleverde gegevens (bijlage 13 mva). De Stichting heeft daarbij overzichten in het geding gebracht van de gegevens waarop zij deze nota heeft gebaseerd. Nu dit bedrag ook wordt genoemd in het door de accountant van [appellanten] opgestelde overzicht (productie 10 mvg) als het over 2011 te betalen bedrag, valt niet in te zien waarom de Stichting dit bedrag nog nader zou moeten specificeren, zoals [appellanten] hebben aangevoerd, hetgeen de Stichting overigens wel heeft gedaan. Het hof gaat ervan uit dat [appellanten] over 2011
€ 1.072,-aan premies verschuldigd zijn.
13.15.
Uit het door de accountant van [appellanten] hiervoor al genoemde overzicht blijkt dat in 2011 € 7.332,26 door [appellanten] is betaald. Dat heeft de Stichting erkend. Volgens de Stichting kunnen alle deelbetalingen in 2011 in mindering komen op haar vordering, behalve een betaling van € 52,26 (gedaan op 23 mei 2011), omdat die betaling strekte ter voldoening van een factuur van 26 april 2011 voor dat bedrag (bijlage 25). Dat laatste hebben [appellanten] niet betwist. Dat heeft tot gevolg dat het hof ervan uitgaat dat op de totale vordering van de Stichting in ieder geval
€ 7.280,-in mindering dient te komen (€ 7.332,26 -/- € 52,26).
Samenvatting
13.16.
Uit het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat [appellanten] aan premies de volgende bedragen verschuldigd zijn geworden:
€ 40.472,64 (over 2009)
€ 26.173,10 (over 2010) en
€ 1.072,- (over 2011).
In totaal dus € 67.717,74.
13.17.
Uit het voorgaande volgt dat daarop
in ieder gevalde volgende bedragen in mindering moeten komen:
€ 16.425,58 (over 2009)
€ 5.331,96 (over 2010)
€ 7.280,- (over 2011 en over eerdere jaren).
In totaal dus € 29.037,54.
Afhankelijk van de uitkomst van de bewijslevering zal dit bedrag hoger kunnen worden. De beslissing daarover zal worden aangehouden.
13.18.
Anders dan [appellanten] hebben aangevoerd, kan uit de door hen als producties 14 tot en met 19 bij akte van 25 maart 2014 overgelegde bescheiden niet worden afgeleid dat zij meer hebben voldaan dan waarmee de Stichting al rekening heeft gehouden. De betreffende producties zijn brieven van Vesting Finance Incasso, waarin is vermeld dat er betalingen door haar zijn ontvangen. [appellanten] hebben geen betalingsbewijzen in het geding gebracht. De Stichting heeft over deze brieven uitvoerig aangevoerd op welke wijze zij deze deelbetalingen heeft verwerkt. [appellanten] hebben, hoewel daartoe in de gelegenheid, daar niet meer op gereageerd, zodat het hof daarin aanleiding ziet om hetgeen de Stichting heeft aangevoerd over de vorderingen en de betalingen die in ieder geval zijn gedaan, als onvoldoende gemotiveerd betwist over te nemen.
13.19.
[appellanten] zullen worden toegelaten tot bewijslevering van de door hen gestelde (deel)betalingen van
€ 23.420,- ter zake premies over het jaar 2009 (r.o. 13.6) en
€ 18.345,38 ter zake premies over het jaar 2010 (r.o. 13.12).
Dat dienen andere betalingen te zijn dan de betaling van € 14.041,83 van 21 januari 2009 en de betaling van € 25.000,- van 4 juni 2009 (r.o. 13.7-13.8) en de in r.o. 13.13 genoemde betalingen.
Zoals hiervoor al is aangegeven, dienen [appellanten] eerst een akte te nemen om nader toe te lichten welke betalingen zij wanneer hebben gedaan ten behoeve van welke nota’s en waaruit dat blijkt (en indien van toepassing ook waaruit blijkt op welke schuld moest worden toegerekend).
Omdat schriftelijke bewijslevering voor de hand ligt, kunnen [appellanten] bij die akte betalingsbewijzen in het geding brengen. Wanneer zij niet over schriftelijk bewijsmateriaal beschikken, dan dienen [appellanten] bij akte mede te delen of zij bewijs willen leveren door middel van getuigen, met opgave van aantal en namen van de te horen getuigen. De Stichting mag een antwoordakte nemen. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

14.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 24 mei 2016 voor een akte aan de zijde van [appellanten] met de hiervoor in r.o. 3.19 genoemde doeleinden, waarna de Stichting een antwoordakte mag nemen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, M.J.H.A. Venner-Lijten en M. van Ham en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 april 2016.
griffier rolraadsheer