ECLI:NL:GHSHE:2016:1643

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
200 177 538_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over geldvordering en cessie tussen Property Group B.V. en Centaurus Investments B.V. e.a.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door Property Group B.V. tegen Centaurus Investments B.V. en andere betrokken partijen. De procedure is gestart naar aanleiding van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, gewezen op 30 juli 2015. Property Group vordert in hoger beroep een geldsom van € 1.656.461,97, vermeerderd met wettelijke handelsrente, op basis van een cessie van vorderingen uit geldleningsovereenkomsten die zijn gesloten door Centaurus Property Finance I B.V. (CPF I) met een derde partij, [geldgever]. De vordering is gebaseerd op de stelling dat de cessie rechtsgeldig is en dat de betrokken partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van de vordering.

De rechtbank had de vordering van Property Group in eerste aanleg afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat de cessie rechtsgeldig was. In hoger beroep heeft het hof de procedure beoordeeld en vastgesteld dat de cessie inderdaad rechtsgeldig was, en dat Property Group als cessionaris recht heeft op de vordering. Het hof heeft geoordeeld dat er voldoende spoedeisend belang is bij de gevraagde voorziening, en dat het restitutierisico niet aan de orde is. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en CPF I veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft de proceskosten toegewezen aan Property Group.

De uitspraak is gedaan op 26 april 2016 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, en de betrokken rechters zijn S.M.A.M. Venhuizen, R.R.M. de Moor en B.E.L.J.C. Verbunt. De zaak betreft belangrijke juridische kwesties rondom cessie, bestuurdersaansprakelijkheid en de rechtsgeldigheid van geldleningsovereenkomsten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.177.538/01
arrest van 26 april 2016
in de zaak van
[Property Group] Property Group B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [Property Group] ,
advocaat: mr. G.A. Soebhag te Rotterdam,
tegen

1.[geïntimeerde] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[Holding] Holding B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
Centaurus Investments B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4.
Centaurus Private Placement B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5.
Centaurus Property Finance I B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden c.s.] respectievelijk [geïntimeerde] , [Holding] , CI, CPP en CPF 1,
advocaat: mr. E.C. Kerkhoven te 's-Gravenhage,
op het bij exploot van dagvaarding van 27 augustus 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van 30 juli 2015, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [Property Group] als eiseres en [geïntimeerden c.s.] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/300549 / KG ZA 15-354)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de bij H12 formulier van 25 januari 2016 door [Property Group] toegezonden producties 1 tot en met 8 en de bij brief van 27 januari 2016 door [Property Group] toegezonden producties 8 en 9, die mr. Soebhag bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht;
  • het pleidooi op 9 februari 2016, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Bij gelegenheid van het pleidooi is geconstateerd dat mr. Kerkhoven de door mr. Soebhag overgelegde producties niet heeft ontvangen. Mr. Kerkhoven heeft bezwaar gemaakt tegen de door mr. Soebhag in het geding gebrachte stukken. Gelet op aard en de omvang van de producties heeft het hof mr. Kerkhoven ter zitting in de gelegenheid gesteld om alsnog van de producties kennis te nemen en daarop te reageren. Het hof zal de producties in de beoordeling betrekken.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [geïntimeerde] is bestuurder en 100% aandeelhouder van [Holding] . [Holding] is bestuurder van CI. CI is op haar beurt bestuurder van CPP. CPP is op haar beurt weer bestuurder en 100% aandeelhouder van CPF I.
b. CPF I heeft op 22 oktober 2008 en op 18 november 2008 een geldleningovereenkomst gesloten met mevrouw [geldgever] (hierna: [geldgever] ) op grond waarvan [geldgever] aan CPF I respectievelijk een bedrag van € 1.097.000,- en een bedrag van € 93.000,- heeft geleend. Beide overeenkomsten zijn bij notariële akte opgemaakt.
c. In de beide overeenkomsten staat in het eerste artikel vermeld dat [geïntimeerde] handelt als alleen zelfstandig bevoegd directeur van [Holding] en als zodanig bevoegd is om [Holding] te vertegenwoordigen, dat [Holding] handelt als alleen zelfstandig bevoegd directeur van CI en als zodanig bevoegd is CI te vertegenwoordigen, dat CI handelt als alleen zelfstandig bevoegd algemeen directeur van CPP en als zodanig bevoegd is CPP te vertegenwoordigen en dat CPP ten slotte handelt als zelfstandig bevoegd algemeen directeur van CPF I en als zodanig bevoegd is CPF I te vertegenwoordigen.
d. Vanaf het tweede kwartaal van 2011 is CPF I haar betalingsverplichtingen jegens [geldgever] uit hoofde van voornoemde geldleningovereenkomsten niet meer nagekomen.
e. Bij brief van 2 september 2011, gericht aan CPF I, zijn namens [geldgever] de geldleningovereenkomsten opgezegd en is CPF I gesommeerd een bedrag van
€ 1.478.097,-, bestaande uit de hoofdsom van € 1.190.000,-, rente en een bonus van 20% over de hoofdsom, aan [geldgever] te voldoen.
f. Bij brief van 29 mei 2015 is namens [Property Group] aan CPF I medegedeeld dat [Property Group] door middel van cessie de vordering van [geldgever] op CPF I uit hoofde van voornoemde geldleningovereenkomsten van [geldgever] heeft overgenomen, dat naast CPF I ook [Holding] , CI en CPP hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de betaling van de vordering en dat zij worden geacht hierbij tevens kennis te hebben genomen van de cessie van de vordering. Deze brief is op 29 mei 2015 bij deurwaardersexploot aan CPF I betekend.
g. Bij afzonderlijke brief van 29 mei 2015 is namens [Property Group] aan [geïntimeerde] mededeling gedaan van cessie van de vordering van [geldgever] uit hoofde van de geldleningsovereenkomsten op CPF I aan [Property Group] en heeft [Property Group] zich het recht voorbehouden om [geïntimeerde] als bestuurder aansprakelijk te stellen ter zake van schade. Deze brief is op 29 mei 2015 bij deurwaardersexploot aan [geïntimeerde] betekend.
h. Bij brieven van 5 juni 2015 zijn [geïntimeerden c.s.] namens [Property Group] in gebreke gesteld.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [Property Group] [geïntimeerden c.s.] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.656.461,97 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 27 mei 2015 en kosten.
3.2.2.
Naar het hof de stellingen van [Property Group] begrijpt, legt zij aan deze vordering , kort samengevat, het volgende ten grondslag. De overdracht door middel van cessie van de vorderingen uit hoofde van de twee overeenkomsten van geldlening zoals die op 22 oktober 2008 respectievelijk 18 november 2008 tot stand zijn gekomen, was gericht op de vordering die uit hoofde van die geldleningen bestond op CPF I. CPF I is echter de uiteindelijke gevolmachtigde contractspartij van een keten van rechtspersonen waartussen een nauwe concernrelatie bestaat, welke keten van rechtspersonen naast CPF I bestaat uit [geïntimeerde] , [Holding] , CI en CPP, waarbij van belang is dat [geïntimeerde] als bestuurder overheersende zeggenschap heeft over [Holding] , [Holding] als bestuurder overheersende zeggenschap heeft over CI, CI op haar beurt als bestuurder overheersende zeggenschap heeft over CPP en CPP als bestuurder uiteindelijk overheersende zeggenschap heeft over CPF I, zodat de tot de keten behorende vennootschappen zijn te vereenzelvigen en hoofdelijk zijn aan te spreken tot betaling van de hiervoor bedoelde vordering. Voorts is [geïntimeerde] op grond van het bepaalde in artikel 2:9 BW in samenhang met artikel 2:11 BW aansprakelijk uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid. [geïntimeerden c.s.] zijn hun verplichtingen voortvloeiende uit de betreffende overeenkomsten van geldlening vanaf het tweede kwartaal van 2011 niet meer nagekomen. De overeenkomsten zijn daarop bij brief van 2 september 2011 buitengerechtelijk ontbonden. De vorderingen zijn door [geldgever] aan [Property Group] gecedeerd zodat [geïntimeerden c.s.] gehouden zijn de vordering aan [Property Group] te voldoen. [geïntimeerden c.s.] hebben nagelaten tot betaling over te gaan.
3.2.3.
[geïntimeerden c.s.] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.
De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen en [Property Group] in de proceskosten veroordeeld.
3.4.
[Property Group] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [Property Group] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
3.5.
De voorzieningenrechter heeft bij de beoordeling van de vordering van [Property Group] , bestaande in een veroordeling tot betaling van een geldsom in kort geding, in rov. 3.3 (p.4) van het bestreden vonnis de juiste, tot terughoudendheid nopende, maatstaf vooropgesteld. Deze is terecht in appel niet bestreden en dient ook het hof als uitgangspunt.
3.6.
Wat betreft de aannemelijkheid van de vordering heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het bestaan van de vordering niet in voldoende mate is komen vast te staan nu de rechtsgeldigheid van de cessie vooralsnog niet is komen vast te staan.
Tegen dat oordeel keert zich grief 1. [Property Group] stelt dat de vordering vaststaat en verwijst daarvoor onder meer naar de akte van cessie.
3.6.1.
In de door [Property Group] overgelegde akte van cessie verklaren [Property Group] en [geldgever] onder het kopje Inleiding het volgende:
“1.Geldlening 1
Bij akte op tweeëntwintig oktober tweeduizend acht verleden voor mr. [notaris] , notaris te [standplaats] is vastgelegd dat er tussen schuldeiser en na te noemen vennootschap een overeenkomst van geldlening is aangegaan.
Geldlening 2
Bij akte op achttien november tweeduizend acht verleden voor mr. [notaris] , notaris te [standplaats] is vastgelegd dat er tussen schuldeiser en na te noemen vennootschap een overeenkomst van geldlening is aangegaan.
Geldlening 1 en Geldlening 2 hierna tezamen te noemen: de geldlening, waarvan een kopie aan deze akte zal worden gehecht.
Schuldenaar
De geldlening is aangegaan met de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CENTAURUS PROPERTY FINANCIE I BV, gevestigd te [vestigingsplaats] aan de [vestigingsadres] , ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer [KvK-nummer] , in de gemelde akte aangeduid als CPF I.
2. De geldlening bedraagt volgens genoemde akten een miljoen éénhonderdnegentigduizend euro (€ 1.190.000,00)”(…)
Onder het kopje Cessie zijn [Property Group] en [geldgever] in de artikel 5 en 6 overeengekomen:
“5. De Schuldeiser cedeert bij deze zijn hierboven in de inleiding omschreven vorderingen op CPF I aan de Verkrijger, welke cessie namens hem bij deze wordt aanvaardt, met dien verstande dat de mededeling aan CPF I nog dient plaats te vinden conform de bepalingen in artikel 94 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, met welke bepalingen en consequenties de Verkrijger verklaarde bekend te zijn, met name de noodzakelijke mededeling casu quo betekening aan CPF I.
6. Alle hierboven in de inleiding genoemde voor de vordering op CPF I gegeven zekerheden en alle overige, mogelijk aan de vordering op CPF I verbonden nevenrechten waaronder achterstallige rentebetalingen, hetzij naar Nederlands – hetzij naar Duits recht, waaronder begrepen de rechten ui hoofde van eventuele arbitrage-, meditatie (mediation)- en bindend-adviesclausules, een en ander met inbegrip van de daaraan verbonden verplichtingen, gaan bij deze van rechtswege over op de Verkrijger. Voor zover dat niet zo mocht zijn, draagt Schuldeiser deze zekerheden en nevenrechten bij deze over aan de Verkrijger.”(…)
3.6.2.
Met betrekking tot de akte van cessie is het meest verstrekkende verweer van [geïntimeerden c.s.] dat geen rechtsgeldige cessie door [geldgever] aan [Property Group] van de vordering uit hoofde van de overeenkomsten van geldlening heeft plaats gevonden, omdat daaraan een wilsgebrek kleefde, doordat [geldgever] tot het aangaan van de cessie is bewogen door bedrog door [Property Group] dan wel doordat [geldgever] deze is aangegaan onder invloed van dwaling. Naar het voorlopig oordeel van het hof slaagt dit verweer niet. Het hof stelt daarbij voorop dat [geldgever] geen partij is in deze procedure. De bevoegdheid tot vernietiging van de akte van cessie wegens bedrog dan wel dwaling komt toe aan degene die stelt te zijn bedrogen dan wel te hebben gedwaald. Dat is in dit geval [geldgever] . [Property Group] betwist gemotiveerd dat de akte van cessie door [geldgever] door bedrog dan wel onder invloed van dwaling is aangegaan. Gelet op die gemotiveerde betwisting door [Property Group] , zal slechts in een gerechtelijke procedure waarin zowel [Property Group] als [geldgever] partij zijn, kunnen worden vastgesteld of [geldgever] terecht een beroep doet op vernietiging van de akte van cessie wegens bedrog dan wel dwaling. Dat is niet de onderhavige procedure, nu [geldgever] daarin - als gezegd - geen partij is. Weliswaar stellen [geïntimeerden c.s.] onder verwijzing naar de bij pleidooi overgelegde brief van mr. E.C. Kerkhoven namens [geldgever] aan [Property Group] van 21 januari 2016 en de als productie 6 bij memorie van antwoord overgelegde brief van [geldgever] aan [Property Group] van 30 oktober 2015 dat op korte termijn ter zake door [geldgever] tegen [Property Group] een procedure aanhangig zal worden gemaakt, maar het hof acht – in het licht van wat in het kader van de onderhavige procedure door [Property Group] en [geïntimeerden c.s.] over en weer is aangevoerd – voorshands niet voldoende aannemelijk dat de uitkomst van die procedure zal zijn dat de akte van cessie wordt vernietigd. In dat verband acht het hof van belang dat het gestelde bedrog c.q. de gestelde dwaling niet met concrete feiten wordt onderbouwd, noch door [geldgever] in haar door [geïntimeerden c.s.] in de onderhavige procedure overgelegde brief van 30 oktober 2015, noch door [geïntimeerden c.s.] in hun processtukken in de onderhavige procedure. Daar komt bij dat [geldgever] zich blijkens haar zojuist genoemde brief van 30 oktober 2015 over de waarde van de vordering uit hoofde van de geldleningen, met het oog op de cessie daarvan, heeft laten adviseren door haar eigen adviseur [adviseur] . Dat [adviseur] een rol heeft gehad in het gestelde bedrog c.q. de gestelde dwaling, zoals [geldgever] stelt in haar zojuist genoemde brief van 30 oktober 2015, wordt daarin niet nader feitelijk geconcretiseerd terwijl daarvan ook overigens geen (begin van) bewijs is geleverd, zodat het hof daar in het kader van de onderhavige procedure aan voorbij gaat.
3.6.3
Vervolgens is de vraag aan de orde welke vordering c.q. vorderingen door middel van de akte van cessie door [geldgever] aan [Property Group] is c.q. zijn overgedragen. Voor zover [Property Group] met haar stellingen in de onderhavige procedure heeft beoogd zich op het standpunt te stellen dat door middel van de akte van cessie door [geldgever] ook andere vorderingen aan haar zijn overgedragen dan die op CPF I uit hoofde van de overeenkomsten van geldlening, zoals die tegen [geïntimeerde] , [Holding] , CI en CPP op grond van vereenzelviging en die tegen [geïntimeerde] wegens bestuurdersaansprakelijkheid, volgt het hof [Property Group] daarin niet. Gelet op de bepalingen in de akte van cessie zoals hiervoor in rov. 3.6.1 weergegeven, in het bijzonder onder 5, heeft [geldgever] naar het oordeel van het hof uitsluitend haar vorderingen ter zake van twee geldleningovereenkomsten van in totaal € 1.190.000,- op CPF I BV aan [Property Group] gecedeerd. Dat [Property Group] mededeling van cessie aan CPF I BV heeft gedaan bij brief van 29 mei 2015 is tussen partijen niet in geschil zodat is voldaan aan de vereisten van artikel 3:94 BW. Daarmee is in het kader van de onderhavige procedure voorshands voldoende komen vast te staan dat [Property Group] thans moet worden beschouwd als de rechthebbende van de vorderingen op CPF I uit hoofde van de overeenkomsten van geldlening. Dat geldt echter niet ten aanzien van eventuele vorderingen van [geldgever] tegen andere partijen dan CPF I uit hoofde van vereenzelviging dan wel bestuurdersaansprakelijkheid, nu niets in de litigieuze akte van cessie erop duidt dat ook dergelijke andere vorderingen tegen dergelijke andere partijen daaronder zijn begrepen.
Evenmin hebben dergelijke vorderingen te gelden als nevenrechten als bedoeld in artikel 6:142 BW.
3.6.4.
Voorts hebben [geïntimeerden c.s.] zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van beleggingen in plaats van geldlening nu van het geld een flatgebouw is aangekocht in [plaats] en [geldgever] een eerste hypotheek op dat flatgebouw verkreeg. [geldgever] wist dat zij haar lening nooit geheel terugbetaald zou kunnen krijgen, want iedere inlegger heeft maar een deel van zijn inleg teruggekregen. [geïntimeerde] heeft ook veel geld verloren.
Wat partijen zijn overeengekomen dient door de rechter te worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Beide overeenkomsten zijn getiteld “Overeenkomst van geldlening”. Uit de inhoud van de overeenkomsten, in het bijzonder pagina’s 2, blijkt dat de geldbedragen ten titel van leen zijn verstrekt en dat CPF I BV de geldbedragen aan [geldgever] verschuldigd is, te vermeerderen met renten en kosten. Blijkens artikel 4 van de beide overeenkomsten heeft iedere lening een looptijd van drie jaar. Dat sprake zou zijn van beleggingen is niet gebleken zodat naar het voorlopig oordeel van het hof sprake is van (gewone) geldleningovereenkomsten en derhalve dient ook aan dit verweer van [geïntimeerden c.s.] voorbij te worden gegaan.
Bij brief van 2 september 2011 zijn vervolgens namens [geldgever] de geldleningovereenkomsten opgezegd en is CPF I gesommeerd een bedrag van € 1.478.097,-, bestaande uit de hoofdsom van € 1.190.000,-, rente en een bonus van 20% over de hoofdsom, aan [geldgever] te voldoen. Aldus zijn de vorderingen uit hoofde van de geldleningsovereenkomsten in 2011 opeisbaar geworden, althans [geïntimeerden c.s.] hebben dit niet althans niet onderbouwd betwist.
Deze vorderingen, als aan [Property Group] gecedeerd, zijn dan ook voor zover het de hoofdsom betreft in beginsel toewijsbaar, nu in voldoende mate waarschijnlijk is dat de bodemrechter deze ook zal toewijzen.
Voor zover [geïntimeerden c.s.] hebben willen betogen dat eerst door [geldgever] althans [Property Group] het zekerheidsrecht had moeten worden uitgewonnen doet dit aan de toewijsbaarheid als hiervoor bedoeld niet af, nu het hebben van een zekerheidspositie ten opzichte van de schuldenaar niet tot voorafgaande uitwinning verplicht. Hetzelfde geldt voor hetgeen [geïntimeerden c.s.] hebben betoogd over het verloop van de projecten in Duitsland en hetgeen verkeerd is gelopen: dit regardeerde [geldgever] (en regardeert thans [Property Group] ) als gerechtigde tot terugbetaling van de leningen niet.
3.6.5.
Gelet op het voorgaande slaagt grief 1.
3.7.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat niet, althans onvoldoende is gebleken dat aan de zijde van [Property Group] sprake is van een zodanig spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening dat een beslissing van de bodemrechter omtrent het onderhavige geschil niet kan worden afgewacht. Tegen dat oordeel keert zich grief 2.
3.7.1.
Voorop wordt gesteld dat in hoger beroep niet beslissend is of in eerste aanleg al dan niet terecht een spoedeisend belang is aangenomen. Het gaat erom of ten tijde van de uitspraak in hoger beroep een spoedeisend belang aanwezig is.
3.7.2.
De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. De omstandigheid dat de eisende partij lang heeft stilgezeten, kan bij die afweging een rol spelen, en de omstandigheid dat een rechtsvraag in geschil is waarop het antwoord niet evident is, kan leiden tot behoedzaamheid bij de toewijzing van de gevraagde voorziening, maar deze omstandigheden kunnen noch ieder voor zich noch in onderlinge samenhang het oordeel rechtvaardigen dat de eisende partij geen spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening (meer) heeft. Evenmin zijn die omstandigheden op zichzelf voldoende voor het oordeel dat de eisende partij, door een vordering in kort geding in te stellen, handelt in strijd met de eisen van een goede procesorde.
3.7.3.
Uit r.o. 3.6.4 blijkt dat de vorderingen uit hoofde van de geldleningsovereenkomsten in 2011 opeisbaar geworden. Vervolgens is er wel periodiek overleg geweest tussen partijen. Het enkele feit dat [Property Group] vervolgens als cessionaris pas in 2015 onderhavige procedure is gestart betekent niet, gelet op het voorgaande, dat er mede gezien de aard van de vordering geen spoedeisend belang meer is. Zoals het hof hiervoor in rov 3.6.4 heeft overwogen heeft [Property Group] een geldvordering, waarvan voldoende aannemelijk is dat die door de bodemrechter zal worden toegewezen. Aldus is het spoedeisend belang gegeven. Ook grief 2 slaagt.
3.8.
Tenslotte dient het hof nog te oordelen over het restitutierisico. Gelet op de huidige aangevoerde feiten en omstandigheden acht het hof het vooralsnog aannemelijk dat de bodemrechter de vordering van [Property Group] zal toewijzen. Het risico van restitutie zal zich naar het voorlopig oordeel van het hof dan ook niet voordoen.
3.9.
Aldus ligt de vordering van [Property Group] in beginsel voor toewijzing gereed. [geïntimeerden c.s.] hebben geen verweer gevoerd tegen de hoogte van de vordering van [Property Group] . Nu het een voorlopig oordeel betreft acht het hof toewijzing van de hoofdsom voldoende. De gevorderde handelsrente wordt afgewezen nu het geen handelszaak in de zin van artikel 6:119a BW betreft, en in plaats daarvan zal de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW worden toegewezen vanaf 29 mei 2015 nu CPF I deze ingangsdatum als zodanig niet heeft betwist. Dat de bonus op enigerlei wijze opeisbaar is geworden gezien hetgeen de overeenkomsten ter zake in artikelen 4 en 6 (“vervroegde opeisbaarheid.. bestaande schuld”) staat geregeld, is door [Property Group] niet voldoende onderbouwd, zodat ook die vordering wordt afgewezen nu onvoldoende aannemelijk is dat de bodemrechter dit eveneens zal toewijzen.
3.10.
Het hof zal CPF I als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide instanties veroordelen. Uit de stukken blijkt niet dat door [Property Group] in eerste aanleg kosten voor de dagvaarding zijn gemaakt zodat deze niet in de kostenveroordeling zullen worden betrokken. Hoewel de vorderingen tegen de overige geïntimeerden zullen worden afgewezen, zijn zij alle samen met CPF I in beide instanties vertegenwoordigd geweest door dezelfde advocaat terwijl voorts namens alle geïntimeerden op hoofdlijnen in wezen dezelfde verweren zijn gevoerd. In die omstandigheden ziet het hof geen aanleiding voor een aparte proceskostenveroordeling ten gunste van de overige geïntimeerden als hiervoor bedoeld.
De door [Property Group] gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling zal, net zoals de verzochte uitvoerbaarverklaring bij voorraad, op de na te melden wijze worden toegewezen.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 juli 2015;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt CPF I tot betaling aan [Property Group] van een bedrag van € 1.190.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 29 mei 2015 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt CPF I in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [Property Group] op € 3.864,- aan griffierecht en op € 816,- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 79,47 aan dagvaardingskosten, op € 5.160,- aan griffierecht en op € 13.740,- aan salaris advocaat voor het hoger beroep en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, R.R.M. de Moor en
B.E.L.J.C. Verbunt en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 april 2016.
griffier rolraadsheer