In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor eenvoudige belediging van een ambtenaar en bedreiging met zware mishandeling. De feiten vonden plaats op 14 april 2015, toen de verdachte zich agressief gedroeg tegenover een buitengewoon opsporingsambtenaar die hem aansprak over illegaal geplaatst huisvuil. De politierechter legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken op, met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 20 uren. Daarnaast moest de verdachte € 100,- betalen aan de benadeelde partij voor immateriële schade.
De verdachte ging in hoger beroep tegen deze veroordeling. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die vroeg om bevestiging van het vonnis, maar met een zwaardere taakstraf van 40 uren. De raadsman van de verdachte voerde verweer tegen de strafmaat en pleitte voor afwijzing van de vordering van de benadeelde partij. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de eerder opgelegde straf niet passend was. Het hof vernietigde de strafbeschikking en het vonnis van de politierechter, maar bevestigde het vonnis voor het overige.
Uiteindelijk legde het hof een taakstraf op van 40 uren, waarvan 20 uren voorwaardelijk, en bepaalde dat een gedeelte van de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit. De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht, die van toepassing waren ten tijde van het bewezen verklaarde.