ECLI:NL:GHSHE:2016:163

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 januari 2016
Publicatiedatum
26 januari 2016
Zaaknummer
200.181.810/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 350 lid 3 Fw

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellante. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had op 3 december 2015 de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd op verzoek van de bewindvoerder, omdat de appellante haar verplichtingen niet naar behoren nakwam en bovenmatige schulden had laten ontstaan. De appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de mondelinge behandeling op 13 januari 2016 heeft de appellante, bijgestaan door haar advocaat, haar standpunt toegelicht. De bewindvoerder heeft het verzoek tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling gemotiveerd gehandhaafd. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante vanaf de aanvang van de schuldsaneringsregeling op 25 april 2014 niet in voldoende mate heeft voldaan aan haar informatie- en arbeidsverplichtingen, en dat er bovenmatige nieuwe schulden zijn ontstaan.

Het hof heeft geconcludeerd dat de appellante een ernstig verwijt te maken valt en dat de omstandigheden zodanig zijn dat de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling gerechtvaardigd is. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarmee de schuldsaneringsregeling van de appellante definitief is beëindigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 21 januari 2016
Zaaknummer : 200.181.810/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/14/430 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. J.A.M. van Weely te Waalwijk.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zittingsplaats Breda) van 3 december 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 9 december 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 januari 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellante] , bijgestaan door mr. van Weely,
  • Mevrouw [bewindvoerder 2] , waarnemend namens de heer [bewindvoerder 1] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 19 november 2015;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 21 december 2015;
- de brief met bijlage van de advocaat van [appellante] d.d. 6 januari 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 25 april 2014 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en sub d Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 16 juli 2015 tussentijds beëindigd, nu [appellante] een of meer van haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door haar doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert en bovenmatige schulden doet of laat ontstaan.
Bij het ontbreken van enige baten voor uitdeling eindigt de schuldsaneringsregeling door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis, aldus de rechtbank.
3.3.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
[appellante] stelt dat zij alle uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren is nagekomen en daarmee geen sprake is van een grond voor tussentijdse beeindiging ex artikel 350 lid c onder c tot en met g van de Faillissementswet. Voor zover van belang merkt [appellante] in dat verband op dat zij de brieven van de bewindvoerder niet heeft ontvangen.
Subsidiair stelt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen gronden aanwezig zijn om tot verlenging van de schuldsaneringsregeling over te gaan. Volgens [appellante] zijn voldoende gronden aanwezig om de schuldsaneringsregeling te verlengen ex artikel 349a van de Faillissementswet.
3.4.
De bewindvoerder heeft haar verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen gemotiveerd gehandhaafd.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Fw, te beoordelen of er bij [appellante] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door haar doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling en het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden.
3.5.2.
Het hof overweegt in de eerste plaats dat onweersproken is komen vast te staan dat [appellante] vanaf de aanvang van de toepassing van de schuldsaneringsregeling d.d. 25 april 2014 gedurende de inmiddels verstreken termijn van de schuldsaneringsregeling zich niet, althans niet in voldoende mate, heeft gehouden aan de aan haar opgelegde informatie- en arbeidsverplichting, terwijl gedurende deze termijn daarnaast ook nog bovenmatige nieuwe schulden zijn ontstaan.
Deze handelwijze van [appellante] heeft ertoe geleid dat de bewindvoerder op 16 juli 2015 de rechtbank heeft verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellante] tussentijds te beëindigen.
Het hof stelt vast dat, na het verzoek van de bewindvoerder tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling d.d. 16 juli 2015 en zelfs nadat de rechtbank bij vonnis van de rechtbank van 3 december 2015 de toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft beëindigd, er geen verbetering is opgetreden in de gedragingen van [appellante] , behalve dat zij zich inmiddels heeft voorzien van budgetbeheer via Impegno (maatschappelijk werk).
Gebleken is immers dat de bewindvoerder nog niet steeds niet beschikt over alle gegevens die noodzakelijk zijn voor een adequate uitvoering van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Aangezien [appellante] heeft nagelaten enig inzicht te verschaffen in haar inkomens- en lastenpositie, terwijl wel via de postblokkade is gebleken dat zij enkele maanden heeft gewerkt, is het voor de bewindvoerder bijvoorbeeld niet mogelijk geweest de boedelbijdrage te becijferen met als gevolg dat nog steeds niet duidelijk is of, en zo ja tot welk bedrag, [appellante] te weinig heeft afgedragen aan de boedel.
Daarnaast heeft [appellante] bovenmatige nieuwe schulden doen laten ontstaan voor een bedrag van in totaal € 5.319,16, waaronder een huurachterstand van € 2.325,-- waarvan [appellante] ter zitting in hoger beroep weliswaar heeft gesteld dat deze schuld medio december 2015 is voldaan, doch ook van deze betaling ontbreekt ieder bewijs. Het hof overweegt voorts dat, los van de precieze hoogte van de nieuwe ontstane schulden, door en namens [appellante] is geen concreet plan van aanpak overgelegd op welke wijze zij voornemens zou zijn de nieuwe ontstane schulden in zijn geheel in te lossen indien door het hof de toepassing van de schuldsaneringsregeling zou worden verlengd met de maximale termijn van twee jaar. De enkele mededeling dat haar nieuwe partner een inkomen heeft geeft het hof in dit verband onvoldoende inzicht in de mogelijkheden van [appellante] tot inloop, zodat een verlenging niet aan de orde is.
3.5.3.
Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat van de handelwijze van [appellante] haar een zodanig ernstig verwijt moet worden gemaakt dat dit moeten leiden tot
tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Overigens wijst het hof er ook nog op, dat mede getuige het op 14 mei 2014 door de bewindvoerder afgelegde huisbezoek en het op diezelfde datum door [appellante] ondertekende informatieblad zij op de hoogte is dan wel redelijkerwijs geacht wordt op de hoogte te zijn van de op haar rustende en uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen.
3.6.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, L.Th.L.G. Pellis en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2016.