3.7.De raad heeft ter zitting het inleidende verzoek gehandhaafd. Na het geven van de bestreden beschikking, is de hulpverlening er niet in geslaagd om nader onderzoek te doen, zoals door de rechtbank overwogen. De raad vreest dat dit onderzoek niet meer van de grond gaat komen als deze situatie, waarin de pleegmoeder en de moeder op gespannen voet tegenover elkaar staan, ongewijzigd blijft voortduren.
Het hof overweegt het volgende.
Ontvankelijkheid van de pleegmoeder in het door haar ingestelde hoger beroep
3.8.1.Het hof dient allereerst de vraag te beantwoorden of de pleegmoeder aan te merken is als belanghebbende in de zin van artikel 806, eerste lid, jo 798, lid 1, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en daarmee in hoger beroep kan komen van de bestreden beschikking.
Het hof antwoordt deze vraag bevestigend.
3.8.2.Ingevolge artikel 798, eerste lid, eerste volzin, Rv moet onder belanghebbende worden verstaan: degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Bij Wet tot herziening van de maatregelen van kinderbescherming (Stb. 2014, 130), die op 1 januari 2015 in werking is getreden, is aan artikel 798, eerste lid, Rv een (tweede) volzin toegevoegd waarin wordt bepaald dat ook degene die niet de ouder is en de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, als belanghebbende wordt aangemerkt. Op grond van de tweede volzin van artikel 798, eerste lid, Rv wordt de pleegmoeder als belanghebbende aangemerkt. Uit de toelichting bij het amendement waarbij de tweede volzin aan artikel 798, eerste lid, Rv is toegevoegd (Kamerstukken II, 32 015, 2010-2011, nr. 37) moet immers worden afgeleid dat het hier (uitsluitend) om een pleegouder gaat.
3.8.3.Nu de pleegmoeder als belanghebbende kan worden aangemerkt in de zin van artikel 798, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt haar op grond van het voorgaande recht toe om in hoger beroep te komen van de bestreden beschikking waarbij het verzoek van de raad tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder is afgewezen
3.9.1.Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.9.2.Op grond van artikel 1:268 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een ouder geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag schorsen indien – voor zover hier van belang – een ernstig vermoeden bestaat dat de grond, bedoeld in artikel 1:266 lid 1 aanhef en onder a of b is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen.
3.9.3.Ter zitting van het hof is met betrokkenen besproken dat [minderjarige] sterk te lijden heeft onder de voortdurende en verharde strijd die tussen de moeder en de pleegmoeder is ontstaan. De moeder en de pleegmoeder diskwalificeren elkaar en zijn volhardend in hun wens om [minderjarige] zelf op te voeden en te verzorgen. De onderlinge communicatie tussen de pleegmoeder en de moeder verloopt dermate gespannen dat dit zijn weerslag heeft op de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] en een ernstige bedreiging oplevert voor haar algehele gezondheid. [minderjarige] zit klem tussen haar moeder en haar pleegmoeder (van wie zij houdt) en daarnaast vertoont zij psychosomatische klachten.
Een andere zorg wordt door het hof gezien in het feit dat zowel de GI als de raad ter zitting hebben aangeven niet overtuigd te zijn dat een permanent verblijf van [minderjarige] bij de pleegmoeder op langere termijn in het belang van [minderjarige] wordt geacht. De GI en de raad betwijfelen of de pleegmoeder in staat is om [minderjarige] en de moeder de ruimte te geven om een band met elkaar op te bouwen. Daarnaast is de communicatie tussen de moeder en de pleegmoeder dermate slecht en heeft deze een dermate negatieve invloed op [minderjarige] dat de GI en de raad zich afvragen of het niet beter is om [minderjarige] uit de strijd te halen en haar elders op een neutrale plek te laten opgroeien.
De GI stelt dat het onder de huidige omstandigheden onmogelijk is om te onderzoeken of de moeder in staat zal zijn haar plicht tot verzorging en opvoeding van [minderjarige] weer op zich te nemen. Tevens heeft de GI naar voren gebracht dat [minderjarige] recht heeft op rust, stabiliteit en continuïteit in haar opvoedingsomgeving en dat zij dit momenteel onvoldoende krijgt.
Het hof overweegt dat zowel de pleegmoeder als de moeder het onmogelijk maken om een in alle opzichten gewogen beslissing te nemen over de kwestie of de moeder binnen een voor [minderjarige] aanvaardbare termijn weer in staat zal zijn haar plicht tot verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen.
Teneinde de bestaande patronen te doorbreken, is systeemtherapie geïndiceerd, die erop is gericht de verstandhouding tussen de moeder en de pleegmoeder te verbeteren. Ter zitting van het hof is gebleken dat de moeder en de pleegmoeder daartoe het vereiste voortraject hebben doorlopen en dat zij overwegend positief tegenover het idee van systeemtherapie staan. Volgens de GI kan de systeemtherapie binnen afzienbare tijd worden gestart. Daarnaast kunnen de raad en de GI zich richten op de vragen die de rechtbank heeft opgeworpen en waarvan beantwoording ter beoordeling van het verzoek tot beëindiging van het gezag ook door het hof van belang wordt geacht. Het hof verwijst daartoe naar de inhoud van de bestreden beschikking. Het hof is echter ook van oordeel dat er sprake is van een ernstig vermoeden dat de grond, bedoeld in artikel 1:266 lid 1 aanhef en onder a of b is vervuld, zulks in relatie tot de door de GI gestelde noodzaak voor [minderjarige] dat er voor haar rust en stabiliteit in de opvoedsituatie moet komen, waarvan al veel te lange tijd geen sprake is. Het hof acht mitsdien onder de gegeven omstandigheden een schorsing van het gezag van de moeder noodzakelijk.
3.9.4.Het hof heeft de noodzaak van een schorsing van het gezag en gelijktijdige aanhouding van de zaak met betrokkenen ter zitting besproken.
De pleegmoeder, de raad en de GI kunnen zich hierin vinden, de moeder verzet zich: met schorsing zou het signaal worden gegeven dat zij het gezag heeft misbruikt en daarvan is volgens haar geen sprake. De moeder vreest ook dat een schorsing in een later stadium gebruikt zal worden om haar het gezag definitief te ontnemen. Verder vreest zij dat er gedurende de periode waarin haar gezag is geschorst niet meer zal worden geïnvesteerd in de contacten tussen de moeder en [minderjarige] en dat het onderzoek naar haar pedagogische kwaliteiten zal worden afgewacht totdat de systeemtherapie is afgerond.
De raad wijst er op dat schorsing van het gezag niets zegt over de contacten tussen de moeder en [minderjarige] of over de opvoedkundige capaciteiten van de moeder. De raad heeft tot slot verklaard dat met name de belangen van [minderjarige] ermee zijn gediend als het gezag van de moeder wordt geschorst, zodat er belangrijke dingen kunnen worden gestart dan wel kunnen worden hervat. De GI sluit zich hierbij aan.
3.9.5.Op grond van het vorenstaande zal het hof het gezag van de moeder schorsen voor de duur van deze procedure. Het is aan de moeder en de pleegmoeder om de komende periode te gebruiken om hun onderlinge communicatie te verbeteren, elkaar te leren respecteren en elkaar ten aanzien van [minderjarige] de ruimte te gunnen, zodat er voor [minderjarige] rust komt. De raad dient nader onderzoek te doen naar de vraag of is voldaan aan de criteria van artikel 1: 266 BW. De moeder en de pleegmoeder dienen aan dit onderzoek hun volledige medewerking te geven en daarbij de instructies van de raad en de GI op te volgen.
3.9.6.Het hof zal de zaak aanhouden tot 21 oktober 2016 en verzoekt de raad vóór het verstrijken van deze datum het hof te informeren over het verloop van het onderzoek en de uitkomsten daarvan.