ECLI:NL:GHSHE:2016:1572

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 april 2016
Publicatiedatum
22 april 2016
Zaaknummer
20-000969-15
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de strafmaat en de oplegging van een PIJ-maatregel na poging tot doodslag met zwaar letsel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, een jongen van 16 jaar, werd beschuldigd van poging tot doodslag na een gewelddadige aanval op een 62-jarige vrouw met een mes op 6 maart 2011. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot 18 maanden jeugddetentie en een voorwaardelijke PIJ-maatregel met ambulante behandeling. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een zwaardere straf van 24 maanden jeugddetentie en een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel geëist. Het hof heeft de bewezenverklaring van de rechtbank bevestigd, maar oordeelde dat de opgelegde straf onvoldoende recht deed aan de ernst van het feit en de gevolgen voor het slachtoffer. Het hof heeft de jeugddetentie verhoogd naar 610 dagen en de PIJ-maatregel omgezet naar een onvoorwaardelijke maatregel met klinische behandeling in een forensisch psychiatrische kliniek. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de antisociale persoonlijkheidsstoornis van de verdachte en de noodzaak van intensieve behandeling. De vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding is gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof de verdachte heeft veroordeeld tot betaling van € 9.484,60 aan de benadeelde partij, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-000969-15
Uitspraak : 22 april 2016
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 17 maart 2015 in de strafzaak met parketnummer 02-810795-11 tegen:

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
thans verblijvende in Rijksinrichting voor jongens Den Hey-Acker te Breda.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte wegens poging tot doodslag veroordeeld tot
18 maanden jeugddetentie, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank de voorwaardelijke plaatsing van de verdachte in een inrichting voor jeugdigen bevolen, met een proeftijd van 2 jaren en met als bijzondere voorwaarden jeugdreclasseringstoezicht en een ambulante behandeling bij het DOK, zolang de behandelaars in overleg met de jeugdreclassering dat nodig achten.
De rechtbank heeft tevens beslist op de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen, met inbegrip van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij doch behoudens de opgelegde straf en maatregel, en opnieuw rechtdoende de verdachte zal veroordelen tot jeugddetentie voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, alsmede tot de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (verder: PIJ-maatregel).
Namens verdachte is een strafmaatverweer gevoerd. Tevens is inhoudelijk verweer gevoerd met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de bewijsvoering, de opgelegde straf en maatregel en de motivering daarvan, alsmede voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij.
De bewijsvoering behoeft, mede gelet op hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen, verbetering.
Het hof sluit zich aan bij de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen met uitzondering van de zinssneden (als onderdeel van de bewijsmiddelen):

Dit betroffen snijbewegingen.” (pagina 3 van het vonnis, vierde alinea) en
“(…)
en een snijbeweging heeft gemaakt.” (pagina 4 van het vonnis, bovenaan).
Daarnaast komt de bewezenverklaring mede te berusten op de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, inhoudende:
“Het is juist dat ik op 6 maart 2011 een groot mes bij me had. Ik had het mes in handen en ik heb uitgehaald. Ik heb mevrouw [slachtoffer] flink geraakt [1] .”
Uit de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat de verdachte meermalen, terwijl hij een mes in zijn hand had, heeft uitgehaald naar het slachtoffer, waarbij hij haar met het mes in haar gezicht heeft geraakt. Dit valt naar het oordeel van het hof niet gelijk te stellen met het maken van “snijbewegingen” zoals in de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen was opgenomen. Nu de rechtbank bewezen heeft verklaard dat de verdachte het slachtoffer met een mes in het gezicht heeft gemept en niet heeft gesneden, welke bewezenverklaring door het hof wordt gevolgd, heeft het hof de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verbeterd en aangevuld.
Op te leggen straf en maatregel
De advocaat-generaal heeft gevorderd om de verdachte te veroordelen tot jeugddetentie voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, en om daarnaast een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen. De advocaat-generaal heeft in dat verband gewezen op de in hoger beroep opgemaakte deskundigenrapporten waaruit volgt dat, ondanks dat de verdachte het in den Hey-Acker kennelijk goed doet, dit voor hen geen reden is om hun eerder gegeven advies tot onvoorwaardelijke PIJ-maatregel te herzien. Immers, de verdachte is nog niet voor zijn stoornis behandeld.
De advocaat-generaal heeft in dat verband ook gewezen op de volgende omstandigheden die in zijn optiek maken dat een PIJ-maatregel in voorwaardelijke zin met een klinische behandeling in de Catamaran en zeker met een ambulante behandeling bij het DOK, onvoldoende bescherming biedt voor de maatschappij. Het gaat om ernstig geweld waarbij de verdachte ver over grenzen is heen gegaan. Bovendien heeft de verdachte vervolgens jarenlang zijn mond gehouden en heeft ook daarna niet de gehele waarheid verteld. Er is sprake van een gedragsstoornis die is doorgegroeid naar aan persoonlijkheidsstoornis , voor welke stoornis een langdurige en intensief behandeltraject is geadviseerd. Het pedagogische kader van de PIJ-maatregel is daarvoor het meest aangewezen.
De verdediging zet vraagtekens bij de van belang zijnde onderdelen van de NIFP-rapportages, met name bij de gestelde diagnose, en heeft het hof primair verzocht jeugddetentie op te leggen voor de duur van het voorarrest en voorts de beslissing ten aanzien van de voorwaardelijke PIJ-maatregel met ambulante behandeling bij het DOK te volgen en te bevestigen. Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat het alternatief zoals dat door de Raad voor de Kinderbescherming thans is voorgelegd, te weten behandeling in een klinisch kader binnen de Catamaran als voorwaarde bij een voorwaardelijke PIJ-maatregel, minder ingrijpend is dan de onvoorwaardelijke PIJ-maatregel die de advocaat-generaal voorstaat en voldoende bestraffing is gelet op de persoon van de verdachte, gelet op onder meer de adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming en de verklaring van de deskundige [naam] behandelingscoördinator van Den Hey-Acker. De houding en het gedrag van de verdachte is goed te noemen. Tijdens zijn verblijf in Den Hey-Acker gedurende bijna 20 maanden heeft zich geen enkel incident voorgedaan. Verdachte heeft steeds meegewerkt aan alle begeleiding en behandeling die hem aldaar is aangeboden. Hij heeft een zeer positieve gedragsverandering ondergaan, hetgeen niet alleen is toe te schrijven aan de strikte structuur van de JJI. Een voorwaardelijke PIJ-maatregel is voor de verdachte voldoende stok achter de deur om zich te houden aan de bijzondere voorwaarden.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het delict
Op 6 maart 2011 heeft de verdachte - toen 16 jaar oud - op klaarlichte dag het slachtoffer, de hem onbekende mevrouw [slachtoffer] - toen 62 jaar oud - die op dat moment op een bankje van de natuur aan het genieten was, zonder aanleiding en onverhoeds vanuit de bosjes met een mes in zijn hand benaderd en heeft haar meermalen in het gezicht gemept met dat mes nog in zijn hand. Het slachtoffer heeft hierdoor zwaar letsel opgelopen in haar gezicht waar zij nog steeds zeer veel last van heeft. De verdachte is na het geweldsincident vertrokken en heeft het slachtoffer hevig bloedend achtergelaten, zonder zich om haar te bekommeren. Pas in 2014 heeft de verdachte, geconfronteerd met een DNA-match, na aanvankelijke ontkenningen uiteindelijk bij de politie bekend dat hij de dader was.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat de verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 18 februari 2016 in 2013 onherroepelijk is veroordeeld wegens brandstichting (gepleegd in 2012), waarbij onder meer ook gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is geweest. Het bepaalde van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht is van toepassing;
- de grove wijze waarop de verdachte met het bewezen verklaarde de lichamelijke integriteit van het slachtoffer heeft geschonden;
- de mate waarin het bewezen verklaarde persoonlijk leed teweeg heeft gebracht bij het slachtoffer. Door toedoen van de verdachte heeft zij een gebroken kaak opgelopen, zijn de aangezichtszenuw en de speekselklier doorgesneden en heeft ze twee kronen verloren. Het slachtoffer heeft diverse operaties moeten ondergaan en heeft nog steeds te kampen met fysieke klachten en beperkingen. Na het voorval heeft het slachtoffer niet meer fulltime kunnen werken en is vervroegd met pensioen gegaan. Bovendien heeft ze vanwege een aangezichtsverlamming lange tijd therapie gevolgd en fysiotherapie vanwege beperkingen aan haar kaak. Ook voor haar angst heeft ze therapie ondergaan maar op bepaalde momenten is zij, blijkens haar schriftelijke slachtofferverklaring, nog steeds angstig. Bovendien is zij vanwege de littekens in haar gezicht voor het leven getekend. Het slachtoffer heeft verklaard dat haar leven door dit delict op zijn kop is gezet, dat ze van een vrije vogel in een gevangene is veranderd (blz. 433 van het politiedossier);
- het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde en de maatschappelijke onrust die daarvan het gevolg is;
- de omstandigheid dat de verdachte zolang heeft gezwegen over wat hij het slachtoffer heeft aangedaan en ook bij de politie in eerste instantie een ontkennende houding heeft aangenomen. Het slachtoffer heeft hierdoor onnodig lang in onzekerheid moeten verkeren.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft hierbij in het bijzonder acht geslagen op de navolgende stukken en verklaringen betreffende de persoon van de verdachte:
- een advies van de raad voor de kinderbescherming d.d. 27 februari 2015, strekkende tot het opleggen van – onder meer - onvoorwaardelijke jeugddetentie;
- een rapport pro justitia van drs. I.J.G.P. Neissen, psycholoog d.d. 1 december 2014;
- een rapport pro justitia van dr. A.X. Rutten, kinder- en jeugdpsychiater d.d. 25 januari 2015.
De in het rapport van drs. Neissen opgenomen conclusies houden onder meer - zakelijk weergegeven - het volgende in.
Betrokkene is thans lijdende aan een gebrekkige ontwikkeling in de vorm van een antisociale persoonlijkheidsstoornis, welke vermoedelijk doorontwikkeld is vanuit een destijds (het hof begrijpt: 2011) aanwezige gedragsstoornis.
De betrokkene heeft vanuit zijn gebrekkige ontwikkeling (antisociale ontwikkeling) onverantwoordelijk, impulsief, grenzeloos en agressief gehandeld zonder rekening te houden met de gevolgen voor de ander. Geadviseerd wordt om betrokkene als licht verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
Impulsiviteit, onverantwoordelijkheid en oneerlijkheid, ontbreken van spijtgevoelens en beperkte empathie kunnen van belang zijn voor de kans op recidive.
De in het rapport van dr. Rutten opgenomen conclusies houden onder meer - zakelijk weergegeven - het volgende in.
Bij onderzochte is sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis welke zijn gedragskeuzes c.q. zijn gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde gedeeltelijk beïnvloedde, aangezien onderzochte impulsief, onverantwoordelijk en grensoverschrijdend handelde. Hij stond niet stil bij wat zijn gedrag voor anderen betekende en hij was niet in staat de gevolgen van zijn handelen te overzien. Geadviseerd wordt om betrokkene als licht verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
De impulsiviteit, prikkelbaarheid, onverantwoordelijkheid en het ontbreken van spijtgevoelens die samenhangen met de antisociale persoonlijkheidsstoornis kunnen van belang zijn voor de kans op recidive.
Het hof volgt de conclusies en de gronden waarop zij berusten voor wat betreft de stoornis en de toerekenbaarheid en legt die ten grondslag aan zijn beslissing.
Door de verdediging en de ouders van de verdachte zijn vraagtekens geplaatst bij de door de rapporteurs vastgestelde antisociale persoonlijkheidsstoornis. Het hof is echter van oordeel dat voornoemde rapportages zorgvuldig zijn opgesteld en dat de conclusie goed is onderbouwd. Dr. Rutten heeft ter terechtzitting in eerste aanleg de door haar gestelde diagnose nader toegelicht en heeft bij verdachte verschillende kenmerken gezien op grond waarvan zij tot de diagnose is gekomen. Daarnaast hebben de deskundigen in voornoemde rapportages aangegeven dat de ouders van de verdachte, hoewel zeer betrokken en ondersteunend, geneigd zijn het gedrag van de verdachte te bagatelliseren en de ernst ervan niet altijd goed in te zien. Dat verdachte op de groep binnen Den Hey-Acker zeer goed en positief gedrag vertoont wil nog niet zeggen dat de persoonlijkheidsstoornis niet (meer) aanwezig is.
Het hof heeft in dat verband tevens betrokken:
- de inhoud van het aanvullend psychologisch onderzoek d.d. 15 december 2015, opgemaakt door drs. Neissen waaruit – zakelijk weergegeven – volgt:
Er is nog steeds geen sprake van zicht op de intrinsieke belevingswereld van betrokkene. Hij toont iets meer doorleefd spijtgevoel, echter het verschil is minimaal en de algemene indruk is nog steeds dat er sociaal wenselijk geantwoord wordt. Betrokkene toont daarbij weinig emotie. Hij ziet het ten laste gelegde nog steeds als een incident, iets wat hem is overkomen, maar kan niet zijn rol en/of bijdrage benoemen. Ook niet in relatie tot zijn impulsieve, antisociale en agressie gedrag wat hij ook voor het ten laste gelegde met tijden liet zien of het gegeven dat hij het ten laste gelegde drie jaar lang verzwegen heeft. Er is nog steeds sprake van weinig zelfinzicht. Er heeft nog geen behandeling plaatsgevonden specifiek gericht op de antisociale persoonlijkheidsstoornis. De stoornis is niet opgeheven. De gedragsaanpassing lijkt nog niet verankerd te zijn en er is geen duidelijk zicht op de intrinsieke belevingswereld van betrokkene.
- de inhoud van het psychiatrisch pro justitia rapport d.d. 6 januari 2016, opgemaakt door
dr. Rutten. Hieruit volgt – zakelijk weergegeven -:
Eind 2014 is vastgesteld dat bij onderzochte sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis waarvan nu nog steeds bij onderzochte sprake is. Hij vertoont wel aangepast gedrag maar laat niet zien wat er in hem omgaat.
Voorts merkt het hof op dat het, met de rechtbank en de deskundigen, van oordeel is dat de verdachte nog steeds niet het hele verhaal heeft verteld. Ook in hoger beroep is de verdachte gebleven bij zijn verklaringen omtrent zijn drankmisbruik, het geregeld dragen van messen en het op diezelfde dag laten schrikken van meerdere personen. Ondanks uitgebreid onderzoek daarnaar is geen enkel ander bewijs gevonden dat deze verklaringen, zelfs niet in de geringste mate, kan ondersteunen. De verklaring van de verdachte omtrent het uitgeoefende geweld, voor zover inhoudende dat hij slechts twee keer heeft uitgehaald naar het slachtoffer, past voorts niet bij het geconstateerde letsel van het slachtoffer.
In hoger beroep heeft de verdachte hiervoor geen redelijke uitleg weten te geven. Derhalve hecht het hof geen geloof aan voornoemde verklaringen en stelt deze terzijde.
De straf
Alles afwegende acht het hof een langdurige jeugddetentie geboden. De door de rechtbank opgelegde straf doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de ernst van het bewezen verklaarde en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer. Het hof komt tot een hogere straf en zal, daarbij het hierna overwogene in aanmerking nemend, een onvoorwaardelijke jeugddetentie opleggen voor de duur van 610 dagen, met aftrek van voorarrest. De door de advocaat-generaal gevorderde jeugddetentie voor de duur van 24 maanden acht het hof bovenmatig. Bovendien dient er thans te worden ingezet op een specifieke en gerichte behandeling van de verdachte.
De PIJ-maatregel
Naast oplegging van voornoemde onvoorwaardelijke jeugddetentie acht het hof het op grond van de hiervoor genoemde rapportages betreffende de persoon van de verdachte en in het voetspoor van de rechtbank en de advocaat-generaal, noodzakelijk dat verdachte een behandeling krijgt voor de gediagnosticeerde antisociale persoonlijkheidsstoornis. Daarbij heeft het hof tevens acht geslagen op de ter terechtzitting in hoger beroep door de diverse deskundigen naar voren gebrachte standpunten.
De vraag waar het hof zich voor ziet gesteld is in welk kader een behandeling dient plaats te vinden: in het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel zoals door de advocaat-generaal wordt voorgestaan dan wel als bijzondere voorwaarde in het kader van een voorwaardelijke PIJ-maatregel zoals de verdediging voorstaat.
Het hof overweegt allereest dat het bewezen verklaarde een feit is waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist en de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van verdachte.
Het bewezen verklaarde betreft een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, terwijl bij verdachte ten tijde van het begaan van het bewezen verklaarde feit sprake was van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Uit de rapporten van de gedragsdeskundigen volgt, zoals hiervoor weergegeven, dat er risicofactoren bestaan die tot recidive zouden kunnen leiden. Naar het oordeel van het hof kan en dient de PIJ-maatregel te worden opgelegd.
De deskundigen Neissen en Rutten hebben in hun rapportages uit 2014/2015 aangegeven geen aanleiding te zien om toepassing te geven aan het meerderjarigenstrafrecht en hebben geadviseerd om betrokkene een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen voor de duur van 1 jaar. Om de reeds lang bestaande gedragsproblematiek en de gediagnosticeerde antisociale persoonlijkheidsstoornis gunstig te kunnen beïnvloeden is volgens deze deskundigen een langdurige en intensieve behandeling noodzakelijk. Vanwege de ernst van de problematiek is een voorwaardelijke PIJ-maatregel volgens hen niet afdoende. Echter, ingeval van een gunstige ontwikkeling zou de directeur van de instelling de rechter na een jaar kunnen verzoeken deze om te zetten in een voorwaardelijke PIJ-maatregel of om deze te beëindigen.
De rechtbank heeft desondanks en met name gelet op het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 27 februari 2015, de PIJ-maatregel in voorwaardelijke zin opgelegd met als bijzondere voorwaarde een ambulante behandeling bij het DOK. Hiervoor werd door de Raad blijkens haar rapport voldoende mogelijkheden gezien.
In hoger beroep is de deskundigen Neissen en Rutten verzocht om nader te rapporteren omdat er een discrepantie werd geconstateerd tussen de deskundigenrapportages en de perspectiefplannen van Den Hey-Acker. Aldaar werd een heel ander beeld van de verdachte waargenomen. Dit heeft geresulteerd in de hiervoor reeds aangehaalde aanvullende rapportages, namelijk het aanvullend psychologisch onderzoek d.d. 15 december 2015 en het psychiatrisch pro justitia rapport d.d. 6 januari 2016.
Uit voornoemd psychologisch rapport van drs. Neissen komt hieromtrent - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren:
Een discrepantie van het beeld van betrokkene kan wellicht ontstaan doordat de rapporteurs behalve het huidige gedrag van de verdachte op de groep binnen Den Hey-Acker ook o.a. de voorgeschiedenis, de eerder gestelde stoornis, de ernst van het ten laste gelegde, zijn bagatelliserende houding ten aanzien van het ten laste gelegde en de informatie voorkomend uit het milieuonderzoek(het hof begrijpt: de rapportage opgesteld door [naam] d.d. 3 december 2014)
meenemen, wat in de vorige rapportages na onderzoek leidde tot een gediagnosticeerde antisociale persoonlijkheidsstoornis waarvoor betrokkene behandeling behoeft.
Er heeft vooralsnog geen behandeling plaatsgevonden specifiek gericht
op de antisociale persoonlijkheidsstoornis. Daarmee is nog geen aanvang gemaakt. De gedragsaanpassing lijkt nog niet verankerd te zijn. Een langdurige en intensieve behandeling kan het beste plaatsvinden in een kader van de PIJ-maatregel zodat betrokkene zich niet aan de behandeling kan onttrekken, hij o.a. een inzichtgevende psychotherapie ontvangt, zijn copingstrategieën vergroot en psycho-educatie krijgt. Een alternatief kan zijn dat betrokkene een intensieve deeltijd behandeling krijgt in het kader van een voorwaardelijke PIJ maatregel binnen een forensisch psychiatrische kliniek.
Uit voornoemd psychiatrisch rapport van dr. Rutten komt - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren:
Onderzochte heeft de afgelopen periode van voorarrest in de justitiële jeugdinrichting wel trainingen doorlopen en met succes, maar de daadwerkelijke behandeling heeft niet plaatsgevonden. De succeservaringen in de inrichting kunnen niet beschouwd worden als de noodzakelijke behandeling van de stoornis in het kader van een PIJ-maatregel. De gestructureerde wijze waarop de behandeldoelen geëvalueerd worden en aan de hand van de behaalde resultaten meer verantwoordelijkheden en vrijheden kunnen worden toegekend is een essentieel onderdeel van de PIJ-behandeling en is juist belangrijk om onderzochte om te leren gaan met grotere vrijheid alvorens hij daadwerkelijk in de maatschappij kan terugkeren.
De onderzochte houdt zich aan de regels in Den Hey-Acker en vertoont daarbij goed en aangepast gedrag maar het idee bestaat daarbij dat hij niet laat zien wat er werkelijk in hem omgaat.
Indien toch wordt afgeweken van het advies om onderzochte een PIJ-maatregel op te leggen zou overwogen kunnen worden om onderzochte in het kader van een voorwaardelijke PIJ-maatregel een klinische of een deeltijd (tenminste 4 dagen per week) behandeling op te leggen in een forensische psychiatrische kliniek. Een ambulante behandeling wordt als onvoldoende beschouwd.
In hoger beroep is de Raad voor de Kinderbescherming gebleven bij haar standpunt dat het opleggen van een PIJ-maatregel in voorwaardelijke vorm aangewezen is.
De vertegenwoordiger van de Raad heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 13 januari 2016 verklaard dat de Raad ook de noodzaak van een intensieve behandeling inziet maar dat het opleggen van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel contra-geïndiceerd is omdat de opgaande lijn die de verdachte tijdens zijn verblijf in Den Hey-Acker heeft ingezet daarmee doorbroken kan worden, hetgeen een risicofactor is.
Hoewel de rapporteurs een onvoorwaardelijke plaatsing in een inrichting voor jeugdigen adviseren kunnen zij zich (zoals hiervoor weergegeven) ook voorstellen dat een intensieve behandeling (klinisch of deeltijd) in een forensische psychiatrische kliniek, mogelijk is. Om die reden heeft het hof de Raad voor de Kinderbescherming verzocht nader onderzoek te doen naar de mogelijkheden hiertoe. Hieraan is gevolg gegeven en het rapport van de Raad d.d. 8 april 2016 houdt - zakelijk weergegeven - het volgende in:
De Viersprong kon geen passend (deeltijd) behandelaanbod bieden maar de Catamaran heeft (na een intake met de verdachte) aangegeven dat een klinisch behandeltraject in het kader van een voorwaardelijke PIJ haalbaar zou zijn. Er wordt gedacht aan een behandeltermijn van maximaal 1 jaar waarbij de nadruk zou liggen bij het toepassen van de geleerde vaardigheden vanuit TACT tijdens activiteiten buiten de kliniek en verlof bij ouders. Ook kan individuele psycho-educatie met betrekking tot de antisociale persoonlijkheidsstoornis gegeven worden.
De Raad acht een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel niet wenselijk en/of noodzakelijk. Verdachte zit al langer in preventieve hechtenis en er zal ingezet moeten worden op specifieke en gerichte behandeling. Binnen de Catamaran wordt behandeling en begeleiding gegeven welke de kans op herhaling doet verkleinen. De Raad is alles overwegend van mening dat een plaatsing in de forensische kliniek psychiatrie, de Catamaran, het best passend is bij de huidige ontwikkeling van de verdachte.
Vanuit het behandeltraject bij de Catamaran moet de verdachte langzaam werken aan zichzelf en aan een terugkeer in de maatschappij. Begeleiding vanuit de jeugdreclassering kan het behandeltraject monitoren en de verdachte ondersteunen richting het vergroten van zijn vrijheden en plaats in de maatschappij. Indien de verdachte zijn huidige ontwikkeling en vaardigheden daadwerkelijk eigen heeft gemaakt zullen deze ook opgemerkt worden bij de Catamaran.
Gehoord hetgeen door de Raad voor de Kinderbescherming naar voren is gebracht en de deskundigen ter terechtzitting in hoger beroep hebben verklaard acht het hof, anders dan de advocaat-generaal, onvoorwaardelijke plaatsing in een inrichting voor jeugdigen niet passend en niet noodzakelijk.
Met oplegging van voormelde maatregel in een voorwaardelijke vorm, waarbij tevens na te melden bijzondere voorwaarden worden gesteld, wordt naar het oordeel van het hof
vooralsnog voldoende garantie geboden voor een succesvolle gedragsbeïnvloeding van de verdachte met het oog op minimalisering van het recidivegevaar.
Gelet op de inhoud van voornoemde deskundigenrapportages acht het hof een ambulante behandeling bij het DOK zoals door de rechtbank als bijzondere voorwaarde is opgelegd bij de voorwaardelijke PIJ-maatregel en door de verdediging in hoger beroep opnieuw is bepleit, te licht omdat daarbij de daadwerkelijke behandeling beperkt is tot één dag per week een aantal uren.
Het hof verwacht derhalve van een ambulante behandeling niet het beoogde resultaat en acht, alles overziende, een klinische opname in de Catamaran als beschreven in de laatste rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming als bijzondere voorwaarde bij de voorwaardelijke PIJ-maatregel aangewezen. De duur daarvan laat het hof over aan de deskundigen van de instelling in samenspraak met de jeugdreclassering, omdat het afhankelijk is van de voortgang van de behandeling.
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 13 april 2016 is door de raadsonderzoeker van de Raad voor de Kinderbescherming, de heer [naam] , aangegeven dat de verdachte bij de Catamaran op de wachtlijst staat maar dat het de verwachting is dat hij eind april 2016 geplaatst kan gaan worden. Ingeval van een eventueel uitstel vanwege onvoorziene omstandigheden zal een latere plaatsing geen weken duren.
De vertegenwoordiger van de jeugdreclassering, de heer [naam] , heeft op diezelfde zitting verklaard dat een verblijf bij de Catamaran direct volgend op zijn verblijf bij Den Hey-Acker het meest wenselijke spoor is en passend bij de huidige ontwikkeling van de verdachte. Een naadloze overgang van Den Hey-Acker naar de Catamaran zou het minst verstorend werken omdat hij dan niet aan vrijheden kan proeven. Ook de Raad voor de Kinderbescherming acht dit het meest wenselijke scenario.
Gelet op de mogelijke plaatsingsdatum eind april 2016, heeft het hof derhalve jeugddetentie opgelegd voor de duur van 610 dagen zodat de verdachte per 26 april 2016 zou kunnen worden geplaatst bij de Catamaran.
Ingeval van uitstel dient een periode overbrugd te worden tot er voor de verdachte een plek is op de Catamaran. Om te voorkomen dat de verdachte gewend zal raken aan bepaalde vrijheden zal het hof daarom als extra bijzondere voorwaarde bepalen dat de verdachte gedurende die overbruggingsperiode zal verblijven in de woning van zijn moeder en deze woning zonder toestemming/instemming van de jeugdreclassering niet mag verlaten (zogenaamd huisarrest).
Hoewel de verdachte en zijn ouders niet staan achter de door de deskundigen gestelde diagnose van antisociale persoonlijkheidsstoornis, hebben verdachte en zijn ouders zich bereid verklaard om aan een klinische behandeling bij de Catamaran alle medewerking te verlenen.
Dadelijke uitvoerbaarheid
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, te weten [slachtoffer] .
Het hof heeft zich ambtshalve de vraag gesteld of de hierna te melden bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar moeten worden verklaard. Daarbij heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het Uittreksel Justitiële Documentatie betreffende verdachte, alsmede op de rapportages van de deskundigen Neissen en Rutten met betrekking tot het recidiverisico als hiervoor weergegeven. Gelet hierop is het hof van oordeel dat er ernstig rekening mee gehouden moet worden dat de verdachte bij het achterwege blijven van een behandeling wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Het hof zal dan ook, mede gelet op het bepaalde in artikel 77x en 77za van het Wetboek van Strafrecht, bevelen dat de hierna op grond van art. 77z Sr te stellen voorwaarden en het op grond van art. 77aa Sr uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zullen zijn.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 44.483,47, bestaande uit een vergoeding voor materiële kosten ad € 34.483,47, alsmede een vergoeding voor immateriële schade ad € 10.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is door de advocaat van de benadeelde partij verminderd met de door de benadeelde partij van het Schadefonds Geweldsmisdrijven in juli 2011 en juni 2013 ontvangen voorschotten van € 4.440,-- (een bedrag van € 4.150,-- voor geleden immateriële schade en een bedrag van € 290,-- voor geleden materiële schade) en € 843,-- (eveneens voor geleden materiële schade), zodat het hof uitgaat van een totale vordering van
€ 39.200,47. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van
€ 9.529,60, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Het hof overweegt ten aanzien van de door de benadeelde partij ingediende vordering als volgt.
In het bedrag van € 39.200,47 is tevens begrepen een bedrag ad € 3.736,13 aan wettelijke rente over de periode van 6 maart 2011 tot en met 4 december 2014. Aangezien deze post naar het oordeel van het hof geen deel kan uitmaken van de gevorderde hoofdsom, zal het hof dit bedrag abstraheren van de vordering en de wettelijke rente over de hoofdsom – voor zover zal worden toegewezen – bepalen vanaf de datum plegen feit tot de dag der algehele voldoening. Zodoende resteert een vordering van € 35.464,34 waar het hof van zal uitgaan, bestaande uit een bedrag van € 29.614,34 aan materiële kosten en een bedrag van € 5.850,-- aan immateriële kosten.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks materiële schade heeft geleden ad € 3.634,60. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Gelijk de beslissing van de rechtbank, wijst het hof niet toe de gevorderde kosten terzake van verzorging (in totaal een bedrag van € 12.180,--), huishoudelijke hulp (in totaal een bedrag van € 1.080,--) en vakantiedagen (een bedrag van € 12.500,74). Ten aanzien van de gevorderde kosten voor de aanschaf van een nieuw fototoestel ter vervanging van een ouder toestel, acht het hof het redelijk om rekening te houden met de afschrijvingskosten en uit te gaan van het bedrag van € 500,-- waar de rechtbank van uit is gegaan.
Het hof is van oordeel dat terzake voornoemde kostenposten de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Het hof overweegt dat het aannemelijk is dat de benadeelde partij hulp voor haar verzorging en het huishouden heeft moeten inschakelen en dat daar kosten tegenover staan. De verdachte is in beginsel ook gehouden om deze kosten te vergoeden. Echter, het hof acht zich onvoldoende in staat om de omvang van deze schade te beoordelen. Daarvoor is dit deel van de vordering niet afdoende met bewijsstukken onderbouwd. De enkele bevestiging vanuit de werkgever van de benadeelde partij dat de stelling van de raadsman op dat punt juist is, acht het hof onvoldoende onderbouwing. Ter terechtzitting in hoger beroep is terzake geen nader bewijsaanbod gedaan en het geven van een nadere bewijsopdracht aan de benadeelde partij zou leiden tot schorsing van het onderzoek voor langere tijd, hetgeen afgewogen tegen het belang van een spoedige afwikkeling van de zaak een onevenredige belasting voor het strafgeding zou opleveren. In dit deel van de vordering kan de benadeelde partij derhalve niet worden ontvangen. Zij kan dit deel slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De overige posten zijn door de verdediging niet betwist en zijn voorts voldoende met stukken onderbouwd. Tevens is daarbij, zoals hiervoor weergegeven, door de advocaat van de benadeelde partij reeds rekening gehouden met de vergoedingen van het Schadefonds. Dat betekent dat van het bedrag wegens materiële schade van € 29.614,34 de posten worden afgetrokken die niet worden toegekend. Wegens materiële schade wordt dus toegekend een bedrag van € 3.634,60.
Voorts is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 5.850,-- (waarbij rekening is gehouden met de vergoeding van het Schadefonds). Het hof acht de vordering, gelet op de aard en ernst van het door de verdachte toegepaste geweld en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, billijk en niet bovenmatig. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
In totaal wordt toegewezen een bedrag van € 9.484,60, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 maart 2011 tot de dag der algehele voldoening.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Het hof zal ten aanzien van de proceskosten beslissen als hierna te melden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 36f, 45, 63, 77a, 77g, 77h, 77i, 77s, 77x, 77y, 77z, 77za, 77aa, 77gg en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en maatregel en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet - met inachtneming van het vorenstaande - in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
610 (zeshonderdtien) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de plaatsing van de verdachte in een inrichting voor jeugdigen.
Bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren of ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden dan wel na te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
- dat de verdachte zich gedurende de proeftijd zal laten opnemen in De Catamaran, kliniek voor forensische jeugdpsychiatrie en orthopsychiatrie van het GGZE te Eindhoven, voor zolang als die instelling, in overleg met de jeugdreclassering, dat nodig acht, waarbij de veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die de veroordeelde in het kader van die behandeling door of namens de (geneesheer-)directeur van die instelling zullen worden gegeven;
- dat de verdachte gedurende de tijd ná zijn invrijheidstelling tot aan het moment van de plaatsing bij De Catamaran onder zogenaamd huisarrest staat en in dat kader zal verblijven in de woning van zijn moeder op het adres [adres] Het is de verdachte niet toegestaan zonder begeleiding van een van zijn ouders de woning te verlaten tot het moment waarop hij in de Catamaran zal worden opgenomen;
- dat de verdachte zich gedurende de volledige proeftijd stelt onder toezicht van bureau jeugdzorg Noord-Brabant, locatie West-Brabant-West (Roosendaal), en zich zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, door of namens deze instelling te geven en dat verdachte zich daartoe zal melden bij deze instelling binnen drie dagen na zijn invrijheidsstelling.
Geeft deze instelling opdracht de verdachte bij de naleving van de opgelegde voorwaarde hulp en steun te verlenen.
Beveelt dat voormelde voorwaarden en het uit te oefenen reclasseringstoezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 9.484,60 (negenduizend vierhonderdvierentachtig euro en zestig cent) bestaande uit € 3.634,60 (drieduizend zeshonderdvierendertig euro en zestig cent) materiële schade en € 5.850,00 (vijfduizend achthonderdvijftig euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële en immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 6 maart 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 9.484,60 (negenduizend vierhonderdvierentachtig euro en zestig cent) bestaande uit € 3.634,60 (drieduizend zeshonderdvierendertig euro en zestig cent) materiële schade en € 5.850,00 (vijfduizend achthonderdvijftig euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
30 (dertig) dagen jeugddetentie, met dien verstande dat de toepassing van die jeugddetentie de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële en immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 6 maart 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Heft op het tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop de duur van de ondergane voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de duur van de tenuitvoerlegging van de onvoorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf.
Aldus gewezen door
mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven, voorzitter,
mr. F.C.J.E. Meeuwis en mr. J.M.G. Brughuis, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 22 april 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. J.M.G. Brughuis is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Proces-verbaal ter terechtzitting van het gerechtshof 's-Hertogenbosch d.d. 13 januari 2016, blz. 3.