In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van het faillissement van de appellant, een timmerbedrijf. De appellant was op 16 februari 2016 door de rechtbank Zeeland-West-Brabant in staat van faillissement verklaard, op verzoek van de geïntimeerde, een glasbedrijf, die een vordering van € 4.729,90 op de appellant had. De appellant heeft in zijn beroepschrift erkend dat hij de vordering van de geïntimeerde niet had voldaan, maar stelde dat hij op korte termijn in staat zou zijn om zijn schulden te voldoen, mede door verwachte betalingen van openstaande facturen en een storting van derden. Tijdens de mondelinge behandeling op 6 april 2016 heeft de curator aangegeven dat er nog onderzoek gaande was naar de financiële situatie van de appellant, maar dat er voldoende activa aanwezig waren om de schulden te voldoen.
Het hof heeft overwogen dat de appellant niet langer in de toestand verkeert te hebben opgehouden te betalen, omdat alle vorderingen binnen afzienbare tijd kunnen worden voldaan en de meeste schuldeisers instemmen met de vernietiging van het faillissement. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant voldoende middelen heeft om zijn schulden te voldoen en dat de instemming van de schuldeisers, met uitzondering van de bank, een belangrijke factor is in deze beslissing. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en het verzoek tot faillietverklaring van de appellant afgewezen, met de bepaling dat de kosten van het faillissement ten laste van de appellant komen.