Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[Holding] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats 1] ),
[DC] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
[Logistics] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/01/249576 / HA ZA 12-615)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
3. De beoordeling
warehouse) te bouwen te [plaats] , als logistiek centrum ten behoeve van de op- en overslag van goederen. Dit onderdeel van het bedrijf zou worden ondergebracht in (de op dat moment nog op te richten vennootschap) [DC] .
[e-mail medewerker Logistics]’ namens [Logistics] een e-mail (prod. 19 cva) gestuurd aan [bestuurder geïntimeerde] , die, voor zover van belang, als volgt luidt:
[e-mail medewerker Logistics]’, met het onderwerp ‘prijzen’. Bij de e-mail was een bijlage gevoegd die als volgt luidt:
[appellant] , t.a.v. de heer [medewerker Logistics]’:
- primair: de hoofdelijke veroordeling van [Holding] c.s. tot betaling van € 202.729,34 aan openstaande facturen, € 8.992,03 aan wettelijke handelsrente tot 31 mei 2012, de wettelijke handelsrente over € 197.282,75 vanaf 31 mei 2012 alsmede de wettelijke handelsrente over € 5.446,59 vanaf 4 juli 2012 en buitengerechtelijke incassokosten ad € 10.202,76,
- subsidiair: de hoofdelijke veroordeling van [Holding] c.s. tot betaling van € 140.646,81 aan openstaande facturen, € 62.082,53 wegens ongerechtvaardigde verrijking, de wettelijke handelsrente over de te laat betaalde facturen, de wettelijke rente over € 62.082,53 vanaf de dag van de comparitie, buitengerechtelijke incassokosten ad
zowel primair als subsidiair:veroordeling van [Holding] c.s. tot afgifte, op straffe van verbeurte van een dwangsom, van een aantal in het petitum van de dagvaarding omschreven zaken binnen twee weken na vonnisdatum,
- [geïntimeerde] erin is geslaagd te bewijzen dat haar door [DC] ook is opgedragen het grondwerk voor fase 2 en 3 en de afvoer van de daarbij vrijkomende grond;
- [geïntimeerde] voor het overige niet is geslaagd in het leveren van het haar opgedragen bewijs;
- [DC] in het geheel niet is geslaagd in het leveren van het haar opgedragen bewijs.
- in conventie: [DC] veroordeeld tot betaling van € 182.539,77 (vermeerderd met de wettelijke handelsrente van af 4 juli 2012) en € 4.000,- aan buitengerechtelijke kosten te betalen aan [geïntimeerde] , onder afwijzing van het meer of anders gevorderde,
- in reconventie: de vorderingen afgewezen,
primairde vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, althans
‘zijdens [Holding] BV en [Logistics] BV’en dus niet zijdens [DC] , die het hof als eerste zal behandelen. De grief heeft betrekking op de afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] jegens [Holding] en [Logistics] in r.o. 4.4. van het tussenvonnis, zoals bevestigd in het dictum van het eindvonnis. Volgens [Holding] en [Logistics] had [geïntimeerde] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard en had [geïntimeerde] tevens in de kosten moeten worden veroordeeld.
bewijslastverdeling(de grieven 1, 4 en 8). Een zevental grieven betreft (ook) de
bewijswaardering(de grieven 2-8). Grief 7 houdt, in verband met het bezwaar tegen de bewijswaardering ter zake de aanspraak op opslagen, de uitdrukkelijke herhaling van een
bewijsaanbodin. Datzelfde doet grief 9, naar aanleiding van het verwijt dat de rechtbank ten onrechte aan een stelling [appellant] c.s. inzake het wekelijks factureren is voorbijgegaan. Alleen grief 10 betreft beslissingen van de rechtbank die niet zijn te herleiden tot het bewijs(recht). De grief betreft, voor zover het hof prijsafspraken niet aanwezig acht, de tussen partijen geldende
redelijke prijsin de zin van artikel 7:752 lid 1 BW. In aansluiting op al deze grieven worden vorderingen ingesteld die uitsluitend betrekking hebben op de rechtsrelatie tussen [DC] en [geïntimeerde] en op de processuele positie van beiden (zie r.o. 3.4.1. onder 1) en 2) ). Het hof concludeert dat het hoger beroep in zoverre uitsluitend
door [DC]is ingesteld.
grief 11) dat de rechtbank [DC] ten onrechte niet heeft toegelaten te bewijzen onder welk geheel aan voorwaarden zij met [geïntimeerde] heeft gecontracteerd.
grief 6a), inhoudende dat de rechtbank (met name in het tussenvonnis van 13 februari 2013, zie
het geheelvan de door [geïntimeerde] te verrichten werkzaamheden niet een vaste prijs of een richtprijs in de zin van artikel 7:752 lid 1 BW zijn overeengekomen. Dit betekent dat [geïntimeerde] , op grond van dezelfde wettelijke bepaling, in ruil voor de door hem verrichte werkzaamheden, aanspraak kan maken op een redelijke prijs, tenzij komt vast te staan dat partijen voor
afzonderlijke onderdelenvan de werkzaamheden tot prijsafspraken zijn gekomen.
afzonderlijke prestatieshebben gemaakt en zo ja, welke dat zijn. In verband met de stelplicht en de bewijslast ter zake stelt het hof voorop dat de partij die zich op een door haar gestelde prijsafspraak beroept, ten einde te betogen dat deze afspraak moet worden toegepast en niet het bepaalde in artikel 7:752 lid 1 BW inzake de redelijke prijs, de bewijslast van de prijsafspraak draagt; zie HR 21 juni 1968, NJ 1968, 290. De uitleg die [DC] aan dit arrest geeft in haar memorie van grieven (zie de nrs. 76 e.v.) wordt door het hof niet gedeeld. Indien geen van partijen slaagt in het opgedragen bewijs moet - voor zover vaststaat dat tussen partijen een overeenkomst is gesloten en het overeengekomen werk is uitgevoerd - in dat geval de hiervoor genoemde redelijke prijs worden bepaald.
grief 11aanvoert dat de rechtbank [DC] ten onrechte niet heeft toegelaten te bewijzen dat zij met [geïntimeerde] heeft gecontracteerd onder specifieke voorwaarden.
‘turn key’laten realiseren. Deze aanpak bleek erg duur, waarop is gekozen voor een andere aanpak. Die heeft daarin bestaan dat is gezocht naar een aannemer die bereid was om op een aantal speciale voorwaarden te contracteren, die [DC] als (beoogde) contractspartij in staat stelden om zo goedkoop mogelijk te bouwen en om de daadwerkelijk te maken bouwkosten zo goed mogelijk te beheersen. [DC] wilde onder meer bereiken dat de aannemer niet, zoals gebruikelijk, met opslagen zou werken en dat inkoopvoordelen ten goede zouden komen aan [DC] . Als gevolg van de crisis in de bouw bleek het mogelijk om een dergelijke overeenkomst te sluiten en wel met [geïntimeerde] . Met deze werden daarop de volgende deelafspraken gemaakt (memorie van grieven par. 10):
grief 9maakt [DC] afzonderlijk bezwaar tegen de beslissing van de rechtbank in het tussenvonnis om voorbij te gaan aan de stelling [DC] dat met [geïntimeerde] was overeengekomen dat zij wekelijks zou factureren. Deze grief betreft deelafspraak 5) zoals hiervoor vermeld. Uit het voorgaande volgt dat de grief slaagt en dat het hof [DC] zal opdragen om te bewijzen dat deze deelafspraak met [geïntimeerde] is gemaakt.
grief 1Amaakt [DC] bezwaar tegen de beslissing van de rechtbank in het tussenvonnis om [DC] op te dragen te bewijzen dat [geïntimeerde] geen opslagpercentages bij [DC] in rekening zou brengen. Deze grief betreft deelafspraak 2) zoals hiervoor vermeld. [DC] stelt dat de rechtbank, uitgaande - zoals zij zegt te doen - van de hoofdregel van artikel 150 Rv in verbinding met artikel 7:752 lid 1 BW, niet [DC] maar [geïntimeerde] had moeten belasten met het bewijs dat inzake de opslagen een prijsafspraak was gemaakt. De grief faalt. [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat partijen inzake het hanteren van opslagen tot afspraken zijn gekomen. Uit het door [geïntimeerde] gestelde volgt dat zij haar recht om opslagen te hanteren baseert op de ‘redelijke prijs’ ex artikel 7:752 lid 1 BW. Volgens [geïntimeerde] is het namelijk algemeen gebruikelijk dat opslagen worden berekend en heeft zij werkzaamheden verricht die rechtvaardigen dat zij dit doet (dagvaarding iea nr. 46, mva in rec. nr. 24.). Uitsluitend [DC] heeft gesteld dat partijen inzake de opslagen tot afspraken zijn gekomen, in die zin dat zij zouden zijn overeengekomen dat [geïntimeerde]
geenopslagen zou hanteren. Uit de door [DC] gegeven toelichting (mvg nrs. 7-10) volgt ook dat [DC] dergelijke opslagen gebruikelijk acht, maar dat in de feitelijke situatie van dat moment anders is overeengekomen. Nu deze stelling door [geïntimeerde] gemotiveerd is betwist, heeft de rechtbank [DC] op goede gronden opgedragen om deze prijsafspraak te bewijzen.
grief 7betreft het onderwerp ‘opslagen’. Met deze grief maakt [DC] bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank in het eindvonnis dat [DC] er niet in is geslaagd te bewijzen dat zij met [geïntimeerde] is overeengekomen dat laatstgenoemde geen opslagen in rekening zou brengen. [DC] biedt aan deze stelling te bewijzen, daarbij vermeldend dat [appellant] en [medewerker Logistics] hierover nog niet als getuigen hebben verklaard. [geïntimeerde] voert verweer, stellend dat de rechtbank gelegenheid heeft geboden om op dit punt bewijs te leveren en dat [DC] er niet in is geslaagd om dit te doen, ondanks dat [appellant] en [medewerker Logistics] werden gehoord. Dit verweer treft geen doel. [appellant] en [medewerker Logistics] hebben in eerste aanleg als getuigen een verklaring afgelegd. Tijdens het desbetreffende verhoor had, gelet op het probandum in het tussenvonnis, ook aan de orde kunnen c.q. moeten komen of partijen hadden afgesproken dat [geïntimeerde] geen opslagpercentage bij [DC] in rekening zou brengen. Uit het proces-verbaal van de zitting van 16 november 2012 blijkt dat dit onderwerp niet aan de orde is gekomen tijdens de getuigenverhoren van [appellant] en [medewerker Logistics] . De rechter (die niet dezelfde was als de rechter die het tussenvonnis heeft gewezen) noch de advocaten hebben - kennelijk - aanleiding gezien om vragen te stellen in verband met de opslagen. [appellant] en [medewerker Logistics] hebben - evenzeer kennelijk - geen aanleiding gezien om de kwestie uit eigen beweging aan de orde te stellen.
Gelet hierop is daarom nu niet aan de orde de situatie dat een getuige reeds is gehoord in eerste aanleg, in welk geval mag worden verwacht dat het hernieuwde bewijsaanbod in hoger beroep voldoende specifiek en ter zake dienend is, in die zin dat nader wordt aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan (zie recentelijk HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3009).
Het bewijsaanbod dat naar aanleiding van grief 7 wordt gedaan is veeleer een poging om een vergissing, of op zijn minst een omissie, te herstellen, die ertoe zal leiden dat de getuigen voor eerst inzake de opslagen zullen verklaren. Daarvan uitgaande kan worden verlangd dat voldoende specifiek bewijs wordt aangeboden van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Zoals bleek in r.o. 3.7.4. is het hof van oordeel dat aan deze eis wordt voldaan. Zoals eveneens bleek in r.o. 3.7.4. zal het hof [DC] inderdaad opdragen om (onder meer) te bewijzen dat [geïntimeerde] niet zou werken met opslagen voor winst of risico en dat ook het inschakelen van andere aannemers er niet toe mocht leiden dat [geïntimeerde] opslagen in rekening zou brengen.
per tonafgevoerde grond € 8,- in rekening zou brengen bij [DC] , en [DC] opgedragen te bewijzen dat het (in fase 1) uit te voeren grondwerk zou bestaan uit het aanbrengen van een puinbed van 750 m3 (25 cm diep over een lengte van 100x30 meter), tegen een prijs van € 8,-
per m3,in totaal
Waar het de bewijslastverdeling betreft, stelt [DC] dat de bewijsopdracht aan [geïntimeerde] terecht is gegeven, maar de bewijsopdracht aan [DC] niet.
Deze grief, die niet van een nadere toelichting is voorzien, faalt. De rechtbank heeft op goede gronden - zie ook rechtsoverweging 3.5.3. hiervoor - tot uitgangspunt genomen dat [geïntimeerde] voor de door haar verrichte werkzaamheden aanspraak kan maken op de
redelijke prijsex artikel 7:752 lid 1 BW, tenzij komt vast te staan dat partijen op een onderdeel tot prijsafspraken zijn gekomen. De rechtbank heeft geconstateerd dat beide partijen in verband met het puinbed stellen dat een prijsafspraak is gemaakt en heeft vervolgens op goede gronden primair [geïntimeerde] en subsidiair [DC] opgedragen hun stellingen dienaangaande te bewijzen.
diepzou worden aangelegd, maar de aanleg van een puinbed van 25 cm
dik. Volgens [DC] was het daarom niet nodig om 25 cm grond af te graven; het egaliseren van de bovenlaag volstond. Het was daarom ook niet nodig om 800 m3 grond af te voeren; de afvoer van 150 à 300 m3 was volgens [DC] voldoende.
‘Voor € 8,- (…) werd dus een m3 zand/klei verwijderd en een m3 puin aangebracht’,en onder nr. 144:
‘ [bestuurder appellanten] heeft opdracht gegeven om voor € 8,- m3 granulaat te leveren ‘in ruil voor’ schoon zand/klei. Voor € 8,- zou dus zowel een m3 zand/klei worden afgegraven en die m3 worden opgevuld met granulaat’. Hetzelfde is door de [bestuurder appellanten] gesteld tijdens de comparitie na antwoord:
‘Wij zijn dus overeengekomen dat het zand en granulaat een op een geruild zou worden’.
redelijke prijsex artikel 7:752 lid 1 BW. Deze kwestie zal het hof in een later stadium aan de orde stellen. In dat kader zullen ook de desbetreffende stellingen [DC] in de toelichting op grief 1C aan de orde komen.
grief 8heeft betrekking op de bouwkosten inzake het kantoor. De grief betreft hoofdzakelijk de bewijswaardering, waarover het hof later zal oordelen. Voor zover het de bewijslastverdeling betreft vormt grief 8 een herhaling van grief 1C.; het hof verwijst naar zijn oordeel dienaangaande in de vorige rechtsoverweging.
4.De uitspraak
's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
dinsdag 3 mei 2016voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 16 weken na de datum van dit arrest;