ECLI:NL:GHSHE:2016:1508

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
19 april 2016
Zaaknummer
200.162.137_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering tot afgifte van bescheiden tussen voormalige werknemers en werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], een voormalig werknemer van [geïntimeerde], tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had in een eerder vonnis van 25 september 2014 de vordering van [appellant] afgewezen, waarin hij verzocht om afgifte van bescheiden die toebehoren aan zijn zakelijke en niet-zakelijke administratie. [appellant] stelde dat [geïntimeerde] deze bescheiden onder zich had, maar de rechtbank oordeelde dat niet voldoende was komen vast te staan dat [geïntimeerde] op enig moment de beschikking had over de gevorderde documenten.

Het hof heeft in deze zaak de procedure in hoger beroep voortgezet, waarbij het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] niet heeft gereageerd op de mogelijkheid om een antwoordakte in te dienen. Het hof heeft vervolgens besloten om arrest te wijzen op basis van de ingediende stukken. De zaak betreft ook een eerdere procedure waarin [appellant] en [geïntimeerde] betrokken waren, waarbij de curator van [geïntimeerde] betrokken was. Het hof heeft vastgesteld dat er feitelijke tegenstrijdigheden zijn in de verklaringen van beide partijen en heeft daarom een comparitie gelast om deze tegenstrijdigheden te bespreken.

De uitspraak van het hof houdt in dat partijen in persoon moeten verschijnen, vergezeld van hun advocaten, om de kwestie verder te bespreken en om te proberen tot een schikking te komen. Het hof heeft de zaak aangehouden voor verdere beslissingen en heeft een termijn gesteld voor het indienen van relevante stukken door [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.162.137/01
arrest van 19 april 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M.F.J Witlox te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. H.M.J. van Boxtel te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 december 2014 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, kanton Eindhoven gewezen vonnis van 25 september 2014 tussen appellant - [appellant] - als gedaagde in verzet, oorspronkelijk eiser, en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als eiseres in verzet, oorspronkelijk gedaagde.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord, waarbij producties zijn overgelegd;
  • de zijdens [appellant] genomen akte.
Nadat [geïntimeerde] in staat is gesteld een antwoordakte te nemen, hetgeen zij niet heeft gedaan, heeft het hof vervolgens bepaald dat arrest wordt gewezen. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

2.Het geding in eerste aanleg (zaak- en rolnr 2916187 14-3815)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis van 25 september 2014, het daaraan voorafgegane vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, kanton ’s-Hertogenbosch van 13 maart 2014, gewezen onder zaaknr. 2797766 en rolnr. 14-1640/226, waarbij de zaak is verwezen naar Kanton Eindhoven van dezelfde rechtbank, en het verstekvonnis van de rechtbank Oost-Brabant, sector kanton, locatie ’s-Hertogenbosch van 12 september 2013, gewezen onder zaaknr. 2221250/251 en rolnr 13-6857.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling in het principaal en incidenteel appel

4.1
De rechtbank heeft in deze zaak geen feiten vastgesteld. Het hof gaat uit van de volgende gestelde en niet of onvoldoende gemotiveerd betwiste feiten.
a. [appellant] heeft in elk geval voor september 2010 als eenmanszaak een restaurant gedreven genaamd Indian Tandoori.
b. [geïntimeerde] drijft sinds medio april 2009 als eenmanszaak het restaurant genaamd Indiaas Tandoori Restaurant (nr. 3 verzetdagvaarding) of Tandoori Indiaas Restaurant (zie de als productie 11 in eerste aanleg door [appellant] overgelegde arbeidsovereenkomst). [appellant] is op 1 juni 2009 bij [geïntimeerde] in dienst getreden als kok. Hij is in december 2009 ontslagen.
c. [appellant] en [geïntimeerde] lieten beiden hun boekhouding doen door de [boekhouder] , werkzaam bij Matalé Accountancy B.V. (hierna Matalé). Matalé is in september 2010 in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. [curator] tot curator.
d. Bij schrijven van 13 oktober 2010 (productie 13 in eerste aanleg) aan curator [curator] heeft [geïntimeerde] de [levenspartner van geïntimeerde] gemachtigd om de administratie van haar zaak Indiaas Tandoori Restaurant op te halen. [levenspartner van geïntimeerde] heeft toen stukken opgehaald bij de curator.
e. In de procedure met zaak- en rolnr 229498b HA ZA 110729 (of 229498/11/729) tussen [appellant] als eiser in conventie en gedaagde in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie en [levenspartner van geïntimeerde] als gedaagde in conventie heeft mr. W. Nass als gemachtigde van [geïntimeerde] en [levenspartner van geïntimeerde] bij brief van 28 december 2011 (productie 9 dagvaarding in eerste aanleg) onder meer in dat geding gebracht uitkeringsspecificaties van bijstandsuitkering van [appellant] over de eerste helft van 2009 en een beroepschrift d.d. 18 februari 2010 betreffende de bijstandsuitkering van [appellant] .
f. In de hiervoor in sub e. genoemde procedure met zaak- en rolnr 229498b HA ZA 110729 (of 229498/11/729) is door mr. Nass bij conclusie na getuigenverhoor (productie 10 dagvaarding in eerste aanleg) onder meer overgelegd een afschrift van een bankrekening van [appellant] .
4.2
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellant] tegen behoorlijk bewijs van kwijting af te geven alle bescheiden die toebehoren aan de zakelijke en niet-zakelijke administratie van [appellant] , alsook alle eventuele gemaakte kopieën van deze stukken, met bepaling dat [geïntimeerde] , indien zij hiermee in gebreke blijft, een dwangsom van € 1.000,- per dag dient te betalen, en met veroordeling van haar in de kosten van het geding, waaronder begrepen het salaris van de gemachtigde en de kosten deurwaarder.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 25 september 2014, nadat bij verstekvonnis de vordering is toegewezen waarbij de dwangsom is gemaximeerd op € 10.000,-, het verstekvonnis vernietigd en de vordering afgewezen. De kantonrechter was van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat [geïntimeerde] op enig moment de beschikking heeft gehad over de door [appellant] gevorderde bescheiden. [appellant] is veroordeeld in de kosten van de procedure, met dien verstande dat [geïntimeerde] is veroordeeld in de kosten van de betekening van het verstekvonnis.
4.3
[appellant] vordert in dit hoger beroep dat het hof voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van 25 september 2014 zal vernietigen en opnieuw rechtdoende:
1. [geïntimeerde] zal veroordelen om aan [appellant] tegen behoorlijk bewijs van kwijting af te geven alle bescheiden die toebehoren aan de zakelijk en niet zakelijke administratie van [appellant] , als ook alle eventuele gemaakte kopieën van deze stukken;
2. [geïntimeerde] , indien zij in gebreke blijft uitvoering te geven aan (toevoeging hof: de onder 1. te geven veroordeling in) het te wijzen arrest, zal veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat zij in gebreke is aan het te wijzen arrest (zoals het hof “vonnis” leest) te voldoen;
3. [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van het geding.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de eerste aanleg en van het hoger beroep, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
4.4
[appellant] heeft geen genummerde grieven aangevoerd. Hij stelt in zijn memorie van grieven dat zijn bezwaren erop neer komen dat tussen partijen als vaststaand dient te worden aangenomen dat [geïntimeerde] de bescheiden van [appellant] onder zich heeft gekregen omdat deze per abuis door de curator aan de [levenspartner van geïntimeerde] zijn meegegeven toen deze de stukken van [geïntimeerde] bij de curator kwam ophalen (Inleiding memorie van grieven nr. 4, gelezen in samenhang met Toelichting memorie van grieven nrs. 1-3).
[geïntimeerde] betwist dat de curator ook bescheiden van [appellant] aan de [levenspartner van geïntimeerde] heeft gegeven toen de [levenspartner van geïntimeerde] bij de curator haar stukken kwam afhalen. Voor zover in de procedure met zaak- en rolnr 229498b HA ZA 110729 (of 229498/11/729) bescheiden van [appellant] in het geding zijn gebracht, heeft de [levenspartner van geïntimeerde] die bescheiden in het geding gebracht, aldus [geïntimeerde] . [levenspartner van geïntimeerde] heeft die bescheiden van [appellant] aangetroffen in een tas die [appellant] gedurende zijn dienstverband met [geïntimeerde] in haar restaurant had opgeslagen en die hij heeft laten staan toen hij werd ontslagen.
4.5
De stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] tijdens zijn dienstverband bij haar bescheiden van hem bij haar heeft opgeslagen, brengt met zich dat er geen bescheiden tussen kunnen zitten van na 1 januari 2010. [appellant] is immers in december 2009 ontslagen (zie r.o. 4.1 sub b). In de procedure met zaak- en rolnr 229498b HA ZA 110729 (of 229498/11/729) heeft mr. Nass echter namens [levenspartner van geïntimeerde] en [geïntimeerde] onder meer overgelegd een beroepschrift d.d. 18 februari 2010 betreffende de bijstandsuitkering van de heer [appellant] (nr. 11 in de brief van 28 december 2011, productie 9 dagvaarding in eerste aanleg). Dit beroepschrift kan niet bij de in december 2009 door [appellant] bij [geïntimeerde] achtergelaten stukken hebben gezeten. Dit roept zodanige vragen op dat het het hof geraden voorkomt om een comparitie van partijen te gelasten. [geïntimeerde] dient tijdig voorafgaand aan deze comparitie in elk geval de stukken genoemd in de nrs. 2, 3, 4, 7, 9, 11, en 12 van de brief van mr. Nass van 28 december 2011 in het geding te brengen evenals de stukken die zijn genoemd in de nrs. 11 en 12 van de door mr. Nass genomen conclusie na getuigenverhoor d.d. 4 april 2012 in de zaak met zaak- en rolnr 229498b HA ZA 110729 (of 229498/11/729).
De verschijning van partijen wordt tevens bevolen om een schikking te beproeven. Het hof beveelt daarom dat partijen in persoon dienen te verschijnen. Bij niet verschijning in persoon zal het hof daaruit de gevolgtrekking maken die het hof geraden acht.
4.6
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De uitspraak

Het hof:
bepaalt dat partijen in persoon, vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen voor mr. J.W. van Rijkom als raadsheer-commissaris als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 3 mei 2016 voor opgave van de verhinderdata van de verschenen partij(en), hun advocaten in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van de verschijning zal vaststellen;
beveelt [geïntimeerde] om de hiervoor in r.o. 4.5 genoemde stukken uiterlijk twee weken voor de comparitie te doen toekomen aan de wederpartij en aan de raadsheer-commissaris;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, J.R. Sijmonsma en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 april 2016.
griffier rolraadsheer