Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant 1] ,
[appellante 2] ,
beiden wonende te [woonplaats 1] ,
[zoon geïntimeerde] ,
5.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
- het tussenarrest van 16 december 214;
- het proces-verbaal van comparitie van partijen d.d. 1 april 2015;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
6.De beoordeling
Toen kwam een aantal jongens langs fietsen. Een daarvan was [zoon geïntimeerde] , toen 15 jaar oud. Vanuit de ene groep is geroepen of geschreeuwd of gescholden naar de andere groep en [zoon geïntimeerde] is afgestapt en heeft [zoon appellanten] op zijn gezicht geslagen waardoor deze gewond is geraakt; een deel van de oogkas is daarbij gebroken of gescheurd. Hij heeft pijn en letsel opgelopen.
[zoon geïntimeerde] heeft schuld erkend en is strafrechtelijk veroordeeld.
Aangezien [zoon geïntimeerde] 15 jaar was is art. 6:169 lid 1 BW niet van toepassing.
Aldus maakt de formulering niet duidelijk of eisers bedoelden [zoon geïntimeerde] in rechte aan te spreken op basis van art. 6:162 BW, waarbij de moeder van [zoon geïntimeerde] louter als [zoon geïntimeerde] ’ wettelijk vertegenwoordiger optrad (en dus louter als processuele tegenpartij, waarbij [zoon geïntimeerde] zelf de materiële tegenpartij was, zodat een eventueel veroordelend vonnis enkel tegen hem ten uitvoer zou kunnen worden gelegd), dan wel of zij de moeder van [zoon geïntimeerde] aan wensten te spreken op de voet van art. 6:169 lid 2 BW (en dus als processuele en materiële wederpartij, waarbij een eventueel veroordelend vonnis enkel tegen de moeder ten uitvoer zou kunnen worden gelegd). De aanduiding “q.q.” kan zien op beide situaties en daarom zal het hof die hierna vermijden.
Waar de door eisers gebezigde formulering identiek was aan de formulering, gebezigd bij de aanduiding van hun eigen hoedanigheid, is denkbaar dat eisers hebben bedoeld niet de moeder pro se, doch [zoon geïntimeerde] , wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder, aan te spreken. Steun daarvoor kan worden gevonden in de constatering dat in de inleidende dagvaarding nergens duidelijk wordt gemaakt dat eisers bedoeld hebben de moeder van [zoon geïntimeerde] pro se aan te spreken op basis van art. 6:169 lid 2 BW.
In de eerste plaats betreft dat het beroep op eigen schuld, zoals dat door de moeder van [zoon geïntimeerde] is gedaan (incidentele grieven 2.1 en 2.2). In de tweede plaats betreft dat het bestaan van psychisch nadeel of het belang daarvan voor de vordering (principale grief 1). In de derde plaats betreft dat de buitengerechtelijke kosten (principale grief 2). In de vierde plaats betreft dat de proceskosten (incidentele grief 3).
Daar staat tegenover – de kantonrechter overweegt dat terecht – dat voorzienbaar was dat aanmerkelijk minder aan schadevergoeding zou worden toegewezen dan gevorderd. De advocaat van de ouders van [zoon appellanten] moest zich realiseren dat er een wanverhouding zou kunnen ontstaan tussen de toewijsbare hoofdsom en de buitengerechtelijke kosten en diende er dus voor te waken dat zijn kosten te zeer zouden oplopen.
Hier staat tegenover dat het toegewezen bedrag onredelijk laag is.
Alles tegen elkaar afwegende komt het hof tot het oordeel dat een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten van € 300,-- redelijk is. De grief slaagt dus ten dele.
De situatie dat goedschiks geen vergoeding viel te verkrijgen deed zich hier echter niet voor. Nergens blijkt uit dat er op basis van een bedrag in de orde van grootte als thans toegewezen geen overeenstemming had kunnen worden bereikt. Bedragen zijn niet genoemd, maar de advocaat van de moeder van [zoon geïntimeerde] heeft ter comparitie verklaard dat de ouders van [zoon appellanten] hoog hadden ingezet, waarna een tegenbod is gedaan dat niet is aanvaard.