ECLI:NL:GHSHE:2016:1497

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
19 april 2016
Zaaknummer
200.144.412_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kostenverdeling tussen broer en zus na verkoop van gezamenlijke woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een broer tegen zijn zus, waarbij de kostenverdeling van de gezamenlijke woning centraal staat. De broer vordert dat de zus hem een bedrag van € 15.479,65 betaalt, wat de helft is van de kosten die hij heeft terugbetaald aan hun moeder, die deze kosten voor de woning heeft voorgeschoten. De zaak is ontstaan na een eerdere uitspraak van de kantonrechter, die de broer niet-ontvankelijk had verklaard in zijn vorderingen, omdat niet was komen vast te staan dat hij het gevorderde bedrag daadwerkelijk aan de moeder had terugbetaald.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de broer en zus gezamenlijk eigenaar waren van de woning en dat zij bij akte een hypotheekrecht op de woning hebben verleend. De moeder heeft in de periode dat de zus geen betalingen heeft verricht, aanzienlijke bedragen betaald voor de kosten van de woning. De broer stelt dat de zus de helft van deze kosten aan hem moet vergoeden, maar de zus betwist dit en verwijst naar een afspraak die de broer in 2007 zou hebben gemaakt om de woning te verkopen.

Het hof heeft de broer toegelaten om bewijs te leveren dat hij het bedrag van € 30.959,30 aan zijn moeder heeft terugbetaald, en heeft verdere beslissingen aangehouden. De zaak zal worden voortgezet met getuigenverhoren, waarbij de raadsheer-commissaris de leiding zal hebben. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor opgave van het aantal getuigen en verhinderdata, en houdt iedere verdere beslissing aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.144.412/01
arrest van 19 april 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. C.G. Huijsmans te Bergen op Zoom,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.J. Jurgers te Bergen op Zoom,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 20 mei 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, Kanton Bergen op Zoom door de kantonrechter tussen appellant -de broer- als eiser en geïntimeerde -de zus- als gedaagde gewezen vonnis van 4 december 2013. Het hof zal de nummering van voormeld tussenarrest voortzetten.

5 Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • het tussenarrest van 20 mei 2014, waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 26 juni 2014;
  • de memorie van grieven waarbij producties zijn overgelegd;
  • de memorie van antwoord waarbij producties zijn overgelegd.
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6 Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 2208596 CV EXPL 13-4063)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis van 4 december 2013 en het daaraan voorafgegane vonnis waarbij is bepaald dat een comparitie na antwoord zal worden gehouden.

7.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

8.De beoordeling

8.1
De kantonrechter heeft enkele feiten vastgesteld waarvan bij de beoordeling in eerste aanleg is uitgegaan. Geen der partijen heeft bezwaren tegen die feiten aangevoerd, zodat het hof daarvan uitgaat, voor zover zij relevant zijn. Het hof acht daarnaast nog enkele gestelde en erkende of niet bestreden feiten van belang. Het hof geeft hierna een overzicht van de feiten waarvan in dit hoger beroep zal worden uitgegaan.
a. Partijen, broer en zus, zijn tezamen eigenaar geweest van de woning [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). Partijen hebben bij akte van 3 september 2003 (productie 2 inleidende dagvaarding) aan de Rabobank een hypotheekrecht op de woning verleend tot een bedrag van € 175.000,- tot zekerheid van de betaling van hetgeen de Rabobank uit hoofde van geldlening van partijen te vorderen heeft.
b. Bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank Breda, team kanton Bergen op Zoom van 28 maart 2012 (productie 7 dagvaarding eerste aanleg) is de reconventionele vordering van de moeder ( [de moeder] genaamd) tegen de zus (de dochter - in die procedure aangeduid als “ [de zus] ”- van moeder) om de zus te veroordelen om aan de moeder te betalen circa € 19.000,- betrekking hebbende op kosten waarvan de moeder heeft gesteld die voor de zus te hebben betaald, afgewezen. De kantonrechter heeft in dat vonnis overwogen dat een derde (moeder) de schuld van een ander (de zus) kan voldoen, maar dat dit niet wil zeggen dat die derde dan verhaal heeft op die ander. Daarvoor dient een grondslag te worden aangevoerd, die echter, zo begrijpt het hof het vonnis, ontbreekt.
c. De woning is inmiddels openbaar verkocht (nr. 28 memorie van grieven en de daarbij overgelegde productie 9, en nr. 23 memorie van antwoord).
8.2
De broer heeft in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de zus zal veroordelen om aan hem te betalen € 15.479,65 (de helft van de volgens de broer door hem aan moeder terugbetaalde, met de woning verband houdende lasten), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf primair -gemakshalve- de datum van de laatste betaling, zijnde 1 mei 2012, subsidiair vanaf 5 april 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
II. Kosten rechtens.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep de broer niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen omdat de door hem betrokken stellingen zijn vorderingen niet kunnen dragen. De kantonrechter heeft meer concreet overwogen dat niet is komen vast te staan dat de broer het door hem gevorderde heeft (terug)betaald aan de moeder. Verder, aldus de kantonrechter, is gesteld noch gebleken op welke grond de zus de eventueel door de broer aan de moeder terugbetaalde kosten aan de broer dient terug te betalen. De broer is in de kosten van het geding veroordeeld, waarbij de kosten van de zus op nihil zijn begroot.
8.3
In dit hoger beroep vordert de broer onder het voordragen van vier grieven dat het hof het vonnis van 4 december 2013 zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A. de zus zal veroordelen om aan hem te betalen € 15.479,65, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf primair -gemakshalve- de datum van de laatste betaling, zijnde 1 mei 2012, subsidiair vanaf 5 april 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
B. Kosten rechtens (gezien de familieverhouding wordt niet meer een kostenveroordeling gevorderd).
De zus heeft de grieven weersproken.
8.4
Met zijn eerste grief maakt de broer bezwaar tegen het feit dat de kantonrechter tijdens de comparitie bij wijze van voorlopig oordeel heeft meegedeeld dat de wijze van presentatie van de feiten door de broer op gespannen voet staat met art. 21 Rv voor zover inhoudende dat een partij de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid moet aanvoeren.
De grief behoeft geen inhoudelijke beoordeling. De kantonrechter heeft namelijk in r.o. 3.5 van het bestreden vonnis overwogen dat er geen aanleiding wordt gezien uit dat voorlopig oordeel nog andere gevolgtrekkingen te maken dan de enkele vaststelling dat de broer niet (volledig) de verplichtingen uit art. 21 Rv heeft nageleefd. Uit de verdere inhoud van het bestreden vonnis blijkt niet dat de kantonrechter toch nog andere gevolgtrekkingen heeft gemaakt. Aldus heeft de kantonrechter de afwijzing van de vordering op geen enkele wijze gegrond op zijn voorlopig oordeel dat art. 21 Rv niet zou zijn nageleefd door de broer.
8.5
Bij de beoordeling van de overige grieven, die zich lenen voor een gezamenlijke beoordeling, stelt het hof het volgende voorop.
Het hof begrijpt dat partijen ervan uitgaan dat zij in beginsel elk de helft zouden betalen van de hypotheekrente, de gemeentelijke belastingen, de waterschapbelastingen, de wateraansluiting en de premie woonhuisverzekering ten behoeve van de woning (hierna: de kosten voor de woning). De zus heeft in elk geval vanaf 1 januari 2009 haar bijdrage niet betaald (zie nr. 4 dagvaarding eerste aanleg). In de periode dat de zus geen betalingen heeft verricht, heeft de moeder van partijen in totaal € 30.959,30 betaald wegens de kosten voor de woning. De moeder heeft kennelijk in de procedure die heeft geleid tot het hiervoor in r.o. 8.1 sub b genoemde vonnis van de zus tevergeefs betaling gevorderd van de kosten die zij stelde ten behoeve van de zus te hebben betaald. De broer is van mening dat de zus de helft van het door hem (uiteindelijk aan de moeder terug-) betaalde bedrag, zijnde € 15.479,65, aan hem moet betalen en vordert thans dit bedrag.
8.6
De zus heeft aangevoerd dat er reden is om af te wijken van het beginsel dat hoofdelijke schuldenaren ieder voor de helft zijn verbonden omdat de broer de in 2007 gemaakte afspraak om de woning te verkopen niet is nagekomen (nr. 18 memorie van antwoord).
Voor zover die afspraak al is gemaakt, en vervolgens niet door de broer is nagekomen, is dat geen reden om een uitzondering te maken op het beginsel dat de zus aansprakelijk en draagplichtig is voor de helft van de kosten van de woning. Indien zij schade heeft geleden omdat de broer de betreffende afspraak niet zou zijn nagekomen, kan zij de eventueel daardoor geleden schade vorderen. Alleen al omdat onvoldoende is gesteld of gebleken dat de woning in of kort na 2007 verkocht had kunnen worden, staat niet vast dat de eventueel door de zus gelden schade bestaat uit de onderhavige kosten van de woning waar het in deze procedure over gaat.
8.7
Zoals hiervoor is overwogen gaat het hof ervan uit dat de moeder van partijen de onderhavige kosten van de woning aan de betreffende crediteuren heeft betaald. Gesteld noch gebleken is dat de broer vervolgens door cessie rechthebbende is geworden van een uit welke grond dan ook bestaande vordering die de moeder door die betaling zou hebben gehad op de zus. Gesteld noch gebleken is evenmin dat de broer is gesubrogeerd in enig recht van de moeder op de zus ontstaan uit het feit dat de moeder de onderhavige kosten van de woning heeft betaald. De broer heeft zelf niet meer gesteld dan dat hij uiteindelijk aan zijn moeder die kosten van de woning heeft vergoed. Gelet op dit alles kan de vordering niet worden toegewezen op de door de broer gestelde grondslagen van 6:6 lid 1 jo. 6:10 BW (nr. 13 en nr. 15 e.v. memorie van grieven) of op grond van art. 6:30 BW (nr. 18 memorie van grieven) of op grond van art. 6:198 BW (nr. 20 memorie van grieven). Het hof ziet niet dat de broer zich ook in hoger beroep nog wenst te beroepen op schenking, zodat over die grondslag niet hoeft te worden geoordeeld. Mocht dit anders zijn, dan is het hof van oordeel dat het vorenstaande ook geldt voor zover de broer aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat de moeder hem enig bedrag zou hebben geschonken.
8.8
Resteert als enige mogelijke grondslag ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW). Daarvoor is nodig dat de zus is verrijkt ten koste van de broer. Ook deze grondslag is door de broer aan zijn vordering ten gronde gelegd (zie nr. 22 memorie van grieven). Hij stelt hierbij, zo begrijpt het hof, dat hij uiteindelijk het hele bedrag van € 30.959,30 aan zijn moeder heeft terugbetaald. Hij heeft van deze betaling bewijs aangeboden waarbij hij zijn moeder als getuige heeft voorgedragen. Het hof zal de broer, gelet op dit getuigenbewijsaanbod, toelaten te bewijzen dat hij aan de moeder van partijen heeft terugbetaald € 30.959,30, althans welk bedrag hoger dan € 15.479,65.
8.9
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

9.De uitspraak

Het hof:
laat de broer toe te bewijzen dat hij aan de moeder van partijen heeft terugbetaald € 30.959,30, althans welk bedrag hoger dan € 15.479,65;
bepaalt, voor het geval de broer bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 3 mei 2016 voor opgave van het aantal getuigen zijdens de broer en van de verhinderdata van de verschenen partij(en), hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van de broer tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, J.R. Sijmonsma en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 april 2016.
griffier rolraadsheer