ECLI:NL:GHSHE:2016:1487

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 april 2016
Publicatiedatum
18 april 2016
Zaaknummer
200 175 740_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie na echtscheiding met geschil over hoogte en ingangsdatum van de alimentatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie na een echtscheiding tussen de vrouw en de man, die op 19 december 1972 zijn gehuwd. De rechtbank Oost-Brabant had op 29 mei 2015 een beschikking gegeven waarin de alimentatie door de man aan de vrouw was vastgesteld. De vrouw verzocht in hoger beroep om deze beschikking te vernietigen en een hogere alimentatie van € 600,- per maand te bepalen, met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2014. De man verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren en stelde dat hij geen alimentatie verschuldigd was vanwege het ontbreken van lotsverbondenheid. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 maart 2016 zijn beide partijen gehoord, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft kennisgenomen van eerdere stukken en de argumenten van beide partijen.

Het hof oordeelt dat de vrouw een aanvullende behoefte heeft van € 600,- per maand, en dat de man in staat is om deze alimentatie te betalen. Het hof heeft de grieven van de vrouw en de man besproken en heeft geoordeeld dat de man in de periode van 1 september 2014 tot 1 december 2014 een bedrag van € 40,- per maand moet betalen, en in de periode van 1 december 2014 tot 1 januari 2015 een bedrag van € 468,- per maand. Met ingang van 1 januari 2015 tot de dag waarop de man zijn AOW-leeftijd bereikt, moet de man € 600,- per maand betalen. De beschikking van de rechtbank is vernietigd, met uitzondering van de proceskostencompensatie, en de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 14 april 2016
Zaaknummer: 200.175.740/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/288566 / FA RK 15-81
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te
[woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.J.M. Strijbosch,
tegen
[verweerder],
wonende te
[woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. H.P. Janssen-Wikkers.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 29 mei 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 augustus 2015, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man moet bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 600,- per maand over de periode van 1 september 2014 tot [de dag waarop de man zijn AOW-leeftijd bereikt] 2015, althans met een bedrag dat het hof juist acht en met veroordeling van de man in de proceskosten in beide instanties.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 oktober 2015, heeft de man verzocht de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoek in hoger beroep af te wijzen als ongegrond en niet bewezen.
Tevens heeft de man hierbij incidenteel appel ingesteld en verzocht te bepalen dat de man op grond van het ontbreken van de lotsverbondenheid geen partneralimentatie aan de vrouw verschuldigd is.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 28 oktober 2015, heeft de vrouw verzocht de man in zijn incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren, althans de grieven van de man in het incidentele appel af te wijzen met veroordeling van de man in de proceskosten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Strijbosch;
  • de man, bijgestaan door mr. Janssen-Wikkers.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 17 april 2015;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 25 februari 2016.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op 19 december 1972 gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geen thans nog minderjarige kinderen geboren.
3.2.
Bij beschikking van 20 augustus 2014 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 27 augustus 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts bepaald dat het aan de beschikking gehechte door partijen in juli 2014 ondertekende convenant deel uitmaakt van deze beschikking.
In voornoemd convenant is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man vanaf [de dag waarop de man zijn AOW-leeftijd bereikt] 2015, de dag waarop de man zijn AOW-leeftijd bereikt, geen partneralimentatie zal behoeven te voldoen.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de bijdrage door de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud te voldoen met ingang van 1 september 2014 tot 1 december 2014 vastgesteld op een bedrag van € 19,- per maand, met ingang van 1 december 2014 tot
1 januari 2015 op een bedrag van € 420,- per maand en met ingang van 1 januari 2015 tot
[de dag waarop de man zijn AOW-leeftijd bereikt] 2015 op een bedrag van € 425,- per maand.
3.4.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
Het hof begrijpt dat de vrouw door middel van haar grieven in de kern met name ook betoogt dat het in het licht van de lange duur van het huwelijk van partijen en de korte alimentatieperiode, onbillijk is dat de financiële gevolgen van de keuze van de man, zijn in het kader van de verdeling vrijgekomen vermogen ad € 114.000,- nagenoeg volledig aan te wenden voor de aankoop van een woning, op haar worden afgewenteld. Het hof overweegt hierover dat, wat ook moge zijn van de sentimenten van de vrouw, partijen in beginsel vrij zijn in de besteding van hun in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap ontvangen vermogen, maar dat die vrijheid beperkt kan worden in verband met een eventuele verplichting tot partneralimentatie. Het hof acht de keuze van de man zijn vermogen aan te wenden voor de aankoop van een woning niet onbegrijpelijk en/of onverantwoordelijk in relatie tot zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw. Het hof betrekt in dit oordeel dat de vrouw ook haar deel uitgekeerd heeft gekregen. Daarbij komt dat door het inbrengen van het vermogen in de nieuwe woning de woonlasten van de man beperkt zijn gebleven en met deze beperkte woonlasten rekening is gehouden bij de bepaling van de draagkracht van de man, Het hof zal hierna de afzonderlijke grieven van partijen bespreken. Voor zover de vrouw haar grieven heeft onderbouwd als hiervoor besproken, zal het hof daaraan voorbij gaan en deze niet verder bespreken.
3.6.
De grieven van de vrouw richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot:
- het netto besteedbaar gezinsinkomen (grief I);
- haar aanvullende behoefte (grief II);
- de draagkracht van de man (grieven III tot en met V);
3.6.1.
Ter zitting van het hof heeft de vrouw grief I ingetrokken zodat deze geen nadere bespreking behoeft.
3.7.
De grieven van de man betreffen – zakelijk weergegeven – :
- de lotsverbondenheid;
- de herinrichtingskosten (grief 1).
3.7.1.
Ter zitting van het hof heeft de man zijn grief betreffende de lotsverbondenheid ingetrokken zodat deze geen nadere bespreking behoeft.
Ingangsdatum
3.8.
De ingangsdatum van de vastgestelde onderhoudsbijdrage, zijnde 1 september 2014, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
(Aanvullende) behoefte vrouw
3.9.
De door de vrouw gestelde behoefte van € 600,- per maand is in hoger beroep door de man niet betwist.
Rendement vermogen
3.9.1.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte het rendement uit het vermogen dat zij in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap heeft verkregen, in mindering heeft gebracht op haar behoefte, waar de rechtbank het rendement dat de man uit zijn in het kader van de verdeling verkregen vermogen heeft ontvangen, niet bij zijn inkomen heeft opgeteld (grief II).
3.9.2.
Het hof ziet geen aanleiding om bij de vaststelling van de aanvullende behoefte van de vrouw rekening te houden met het door haar verkregen rendement uit vermogen, nu, gelet op de daarover feitelijk te verkrijgen rente en de fiscale aspecten ten aanzien van het vermogen, het reële rendement verwaarloosbaar is.
3.9.3.
Gelet op het vorenoverwogene gaat het hof uit van een aanvullende behoefte van de vrouw van € 600,- bruto per maand. Grief II van de vrouw slaagt aldus.
Draagkracht man
Rendement vermogen en belastingvoordeel
3.10.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het rendement dat de man over de periode 1 september 2014 tot 1 december 2014, de datum van aankoop van de nieuwe woning, uit zijn vermogen heeft kunnen genieten noch met het belastingvoordeel dat de man in 2014 heeft genoten (grief III).
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
3.10.1.
Het hof ziet evenmin als bij de vrouw aanleiding om bij de vaststelling van de draagkracht van de man rekening te houden met het rendement uit vermogen. Niet alleen zou het rendement verwaarloosbaar zijn geweest, zeker nu het bij de man slechts om een beperkte periode gaat, maar ook is door de man gesteld, hetgeen het hof in de gegeven situatie aannemelijk voorkomt, dat het vermogen van de man in het kader van de aankoop van de nieuwe woning naar de derdengeldenrekening van de notaris is overgemaakt, waardoor de man uit dit vermogen geen enkel rendement heeft ontvangen.
3.10.2.
Het hof houdt evenals de rechtbank geen rekening met het belastingvoordeel ad
€ 3.047,-, dat de man ontvangt ter zake van de aankoop van de woning nu dit niet een inkomensbestanddeel betreft waarmee in het kader van de draagkrachtberekening rekening wordt gehouden (zoals ook geen rekening wordt gehouden met de betreffende uitgaven van de man).
Grief III van de vrouw slaagt evenmin.
Huurlasten
3.11.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte de door de man opgevoerde huurlasten over de periode van 1 september 2014 tot 1 december 2014 volledig heeft meegenomen bij de berekening van zijn draagkracht over de betreffende periode.
De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist.
3.11.1.
Het hof houdt evenals de rechtbank rekening met de door de man gestelde huurlasten over voornoemde periode van 1 september 2014 tot 1 december 2014, nu het hof het in de gegeven situatie niet onredelijk acht dat de man tegen de gestelde huurprijs heeft gehuurd en het voorts voldoende aannemelijk is en door de vrouw onvoldoende onderbouwd weersproken is dat de man in de betreffende huurwoning heeft gewoond. Het feit dat de man niet daadwerkelijk op het adres van de huurwoning ingeschreven heeft gestaan is in het licht van de korte periode en het voornemen een woning te kopen begrijpelijk en onvoldoende om aan te nemen dat de man er feitelijk niet woonachtig is geweest.
Grief IV van de vrouw faalt.
Advocaatkosten
3.12.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een bedrag ad € 114,- per maand ter zake advocaatkosten (grief V).
De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist.
3.12.1.
Het hof houdt evenals de rechtbank conform de aanbevelingen van de expertgroep alimentatienormen rekening met een bedrag aan advocaatkosten van € 114,- per maand, nu de man in verband met de aankoop van een nieuwe woning niet de liquide middelen had om de na verdeling van de huwelijksgemeenschap openstaande advocaatkosten te voldoen.
Grief V van de vrouw slaagt niet.
Incidenteel appel
Herinrichtingskosten
3.13.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met herinrichtingskosten.
3.13.1.
Het hof houdt evenals de rechtbank geen rekening met herinrichtingskosten nu de man niet heeft aangetoond dat hij in de betreffende periode kosten ter zake heeft gemaakt.
Grief 1 van de man slaagt aldus niet.
Draagkrachtvergelijking
3.14.
Nu grief II van de vrouw met betrekking tot het rendement uit vermogen is geslaagd, komt het hof toe aan een nieuwe draagkrachtvergelijking, waarbij het hof, nu daartegen verder geen grieven zijn geformuleerd, uitgaat van de door de rechtbank gehanteerde gegevens, met dien verstande dat het hof (ook) aan de kant van de vrouw geen rekening houdt met rendement uit vermogen.
Dit leidt tot de conclusie dat de man in staat wordt geacht tot betaling van de navolgende bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, zonder dat de vrouw daarmee in een betere financiële positie komt te verkeren dan de man:
- tot 1 december 2014 een bedrag van € 40,- per maand en
- in de periode van 1 december 2014 tot 1 januari 2015 een bedrag van € 468,- per maand.
Met ingang van 1 januari 2015 tot [de dag waarop de man zijn AOW-leeftijd bereikt] 2015 heeft de man voldoende draagkracht om volledig in de (aanvullende) behoefte van de vrouw (ad € 600,-) te voorzien.
Proceskosten
3.15.
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke regel die inhoudt dat de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 29 mei 2015, met uitzondering van de proceskostencompensatie,
en (in zoverre) opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen:
- in de periode van 1 september 2014 tot 1 december 2014 een bedrag van € 40,- per maand;
- in de periode van 1 december 2014 tot 1 januari 2015 een bedrag van € 468,- per maand en
- in de periode van 1 januari 2015 tot [de dag waarop de man zijn AOW-leeftijd bereikt] 2015 een bedrag van € 600,- per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs,
E.L. Schaafsma-Beversluis en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2016.