Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
[vestigingsplaats] ,
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
Het verschuldigde bedrag van € 400.000 mag, met goedkeuring van de ontvanger, in vier kwartaaltermijnen worden voldaan. Uiterlijk 31 maart 2014 zal het gehele bedrag zijn voldaan.”. Bij brief, binnengekomen bij de Ontvanger op 8 mei 2013, heeft (de toenmalige adviseur van) belanghebbende om uitstel van betaling alsmede om een betalingsregeling met betrekking tot de hiervoor genoemde naheffingsaanslag in de omzetbelasting ten bedrage van € 300.000 verzocht. De betalingsregeling is vervolgens door de Ontvanger overeenkomstig het bepaalde in artikel 25, lid 1, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) vastgelegd in een in afschrift aan belanghebbende gezonden uitstelbeschikking d.d. 16 mei 2013. Aan het daarin verleende uitstel van betaling heeft de Ontvanger onder meer de voorwaarden verbonden dat belanghebbende € 75.000 per kwartaal betaalt, dat de uiterste betaaldatum van de eerste termijn 30 juni 2013 is, dat elke volgende termijn telkens een kwartaal later valt en dat het totale bedrag (inclusief rente en vervolgingskosten) op 31 maart 2014 betaald moet zijn. Op 24 juni 2013 heeft belanghebbende een betaling gedaan van € 7.800, welke betaling door de Ontvanger is gesplitst in € 7.771 ten behoeve van de omzetbelasting en € 29 ten behoeve van de invorderingsrente. De Ontvanger heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat belanghebbende hiermee de betalingsregeling niet is nagekomen en hij heeft de betalingsregeling bij beschikking van 31 juli 2013 ingetrokken. Op 4 juli 2013 is aan belanghebbende een brief gezonden waarin de beschikking invorderingsrente is meegedeeld. De Ontvanger heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de in rekening gebrachte invorderingsrente ongegrond verklaard.
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
4.Gronden
5.Beslissing
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.