3.7.3.[voormalig vereffenaar] is op 30 mei 2013 benoemd tot vereffenaar. Tot zijn taken behoort – door [voormalig vereffenaar] niet betwist – met name de verkoop van het huis aan de [pand] te [plaats 1] . Uit de opbrengst van deze woning dienen allereerst de vorderingen van broer en zus [verweerders] op de nalatenschap van [erflaatster] ex 4:7 lid 1 sub a BW te worden voldaan.
Volgens [voormalig vereffenaar] kon hij pas – na het voeren van een kort geding – op 29 april 2014 fysiek de woning betreden nadat de voormalig executeur [de voormalige executeur] deze door hem bewoonde woning had verlaten (zie verweerschrift eerste aanleg, productie 13 achter het beroepschrift). [voormalig vereffenaar] heeft toen de woning leeggeruimd hetgeen enkele maanden geduurd heeft, waarbij hij 14 aanhangers met puin heeft afgevoerd (zie verzoekschrift ex artikel 4:210, productie 11 bij productie 14 bij het beroepschrift). Daarna is getracht de woning onderhands te verkopen. Op 1 augustus 2014 is de woning op internet te koop aangeboden via de woningsite [woningsite] (zie verweerschrift eerste aanleg, productie 13 achter het beroepschrift) voor de vraagprijs van € 530.000,-. [voormalig vereffenaar] vond dit een reële vraagprijs, omdat in een eerdere taxatie werd geconcludeerd dat de waarde circa € 480.000,- zou zijn. Op 27 februari 2015 heeft echter een nieuwe taxatie plaatsgevonden, waarbij is geconcludeerd dat de waarde van de woning tussen de € 370.000,- en € 380.000,- ligt (zie verweerschrift in eerste aanleg, productie 13 bij het beroepschrift). Daarna is de woning door middel van een makelaar in de verkoop gezet (zie verzoekschrift ex artikel 4:210, productie 11 bij productie 14 bij het beroepschrift) op 26 maart 2015 (pleitnota mr. Wisman). Pas kort geleden is de woning in de huidige slechte conditie verkocht (maar nog niet geleverd) door mr. [belanghebbende 3] voor € 190.000,- (mededeling mr. [belanghebbende 3] ter zitting in hoger beroep).
3.7.4.Door [voormalig vereffenaar] wordt gesteld dat de vraagprijs van € 530.000,- (in augustus 2014) een reële vraagprijs was, gelet op de omstandigheid dat bij een eerdere taxatie de woning werd geschat op een waarde van € 480.000,-. Wanneer die eerdere taxatie zou hebben plaatsgevonden laat [voormalig vereffenaar] onvermeld, maar uit een brief van mr. Wisman (productie 2 bij het inleidende verzoekschrift, productie 13 bij het beroepschrift) valt af te leiden dat dit moet zijn per datum van overlijden van [overleden echtgenoot van de erflaatster] in februari 2010. [voormalig vereffenaar] stelt zelf in het beroepschrift dat bij die taxatie geen rekening is gehouden met de slechte staat van het pand, omdat dit nog niet bekend was daar het pand geheel volgepakt was (zie beroepschrift). [voormalig vereffenaar] heeft echter zelf tijdens de mondelinge behandeling op 18 november 2013 bij dit hof in de zaak HV 200.131.336/01 (beschikking van 3 december 2013) verklaard dat het pand verlaten leek te zijn nadat [de voormalige executeur] erin heeft gewoond, dat de dakgoten vol bladeren lagen en dienden te worden schoongeveegd, dat de verf afbladderde en dat er een scheur in de muur zat (productie 6 bij verweerschrift in eerste aanleg, productie 14 bij het beroepschrift). Minst genomen, had [voormalig vereffenaar] dus op 18 november 2013 al aanwijzingen dat het pand in minder goede staat verkeerde en dat dus de (in 2010 uitgevoerde) taxatie van € 480.000,- wel eens een onjuiste, althans achterhaalde, taxatie zou kunnen zijn.
Dat deze taxatie niet (meer) juist was, blijkt uit een e-mail van [voormalig vereffenaar] zelf van 6 mei 2014 aan mr. Wisman (productie 20 bij verweerschrift in hoger beroep). Hierin schrijft [voormalig vereffenaar] aan mr. Wisman:
- dat de scheidingsmuur tussen bad en slaapkamer, ter plekke afgeschermd met een driedelige kleerkast, doordrenkt is van vocht en zwarte schimmel;
- dat het grootste deel van de aanbouw (daterend uit 1984), in feite het gezondste deel van de woning, tot op een meter hoogte nat en beschimmeld is;
- dat het pand in deze staat onbewoonbaar is en dat de door een bouwkundige geschatte herstelschade € 60.000,- bedraagt;
- dat het probleem waarschijnlijk wordt veroorzaakt doordat een voormalig bad ooit op onprofessionele wijze werd vervangen door een douche. Daarnaast werd de doucheruimte omgebouwd tot wc; De afvoeren van wc en douche eindigen zonder aansluiting op de riolering rechtstreeks in de tuin;
- dat als gevolg hiervan afscheidingsproducten en spoelwater het grootste gedeelte van de aanbouw hebben doordrenkt met afvalwater en stank;
- dat de verborgen gebreken onzichtbaar waren bij de taxatie (hof: bedoeld is kennelijk de taxatie in 2010) omdat alle vocht- en schimmelplekken waren afgeschermd met kasten, koelkasten en sanitair, terwijl de niet op de riolering aangesloten afvoer in de tuin volledig overwoekerd was;
- dat deze situatie enorme financiële gevolgen heeft;
- dat [voormalig vereffenaar] daarbij denkt aan een gezamenlijke betaling van de herstelkosten en/of een aanpassing van de taxatie van de woning.
Op 6 mei 2014 wist [voormalig vereffenaar] derhalve dat het pand in een slechte staat verkeerde – door hemzelf zelfs aangeduid als ‘onbewoonbaar’ – en had hij bovendien zelf de conclusie getrokken dat het pand òf voor tenminste € 60.000,- moest worden hersteld, dan wel dat de taxatie moest worden aangepast. Onder deze omstandigheden acht het hof het op zijn minst onverstandig althans weinig realistisch om de woning zonder nadere taxatie te koop te zetten voor een vraagprijs die zoveel hoger ligt dan de taxatiewaarde waarvan bekend is dat deze, gelet op de geldende staat, al zo’n 60.000,- te hoog is.
Het had, naar het oordeel van het hof, voor de hand gelegen om in mei 2014 – dus direct na leegruiming van het pand – een nieuwe taxatie te laten doen en/of een makelaar in de hand te nemen teneinde een meer realistisch verkoopplan op te stellen met een realistische verkoopprijs die recht zou hebben gedaan aan de enorme schade die het pand volgens [voormalig vereffenaar] had. Door dit niet te doen, en daarentegen op eigen houtje trachten een woning te verkopen voor een te hoge, onrealistische vraagprijs, is [voormalig vereffenaar] niet adequaat en doeltreffend geweest ten aanzien van de verkoop van de woning als belangrijk onderdeel van de vereffening en heeft hij deze vereffening van de boedel ernstig vertraagd. Dit, terwijl er toch al veel vertraging was opgetreden sinds de dood van erflaatster [erflaatster] eind 2010 door toedoen van [de voormalige executeur] en door het gedurende maanden zelf ter hand nemen van het leegruimen van de te verkopen woning door [voormalig vereffenaar] nadat [de voormalige executeur] daaruit was vertrokken. Van de schuldeisers en legitimarissen mocht niet worden verwacht dat zij nog veel langer op de vereffening zouden hoeven wachten. Het hof rekent dit [voormalig vereffenaar] aan.
3.7.5.Het hof zet ook vraagtekens bij de door [voormalig vereffenaar] al dan niet namens [belanghebbende 1] opgevoerde vereffeningskosten.
De door mr. Wisman als producties 27 en 28 overgelegde overzichten van kosten en betalingen, laten een totaal van € 61.465,52 plus posten ‘pro memorie’ zien. Van dit totaal is een subtotaal van € 4.863,34 door mr. [belanghebbende 3] gemaakt. De rest van deze kosten staat op naam van [voormalig vereffenaar] of [belanghebbende 1] .
Bij die opgevoerde kosten staan diverse kostenposten (genummerd 2 t/m 15) voor werkuren, materiaalkosten en parkeerkosten. Elke onderbouwing voor materiaalkosten en parkeerkosten door overlegging van bonnetjes ontbreekt kennelijk, aangezien deze niet worden vermeld.
Bij de vereffeningskosten die bij [belanghebbende 1] staan opgevoerd en die blijkens het overzicht (productie 28) voor in ieder geval € 12.500,- als vereffeningskosten zijn terugbetaald aan [belanghebbende 2] op 12 januari 2015, komen diverse posten voor die vraagtekens oproepen. Zo worden onder punten 37, 38 en 40 voor circa € 4.500,- aan reiskosten en uurloon werkdagen opgevoerd. Onduidelijk is door wie die reiskosten en werkdagen zijn gemaakt en in hoeverre deze de vereffening ten goede zijn gekomen. Uit de omschrijving bij nr. 40 “Reiskosten [plaats 2] - [plaats 3] mr. Diks (21 dagen, retour 14,00) zou, zoals door mr. Wisman aangevoerd, kunnen worden afgeleid dat er 21 maal een bezoek is afgelegd aan het kantoor van mr. Diks. Waarom deze kosten ten laste van de nalatenschap zouden moeten komen, is echter niet duidelijk. Ook ter zitting in hoger beroep is hierop door [voormalig vereffenaar] noch [belanghebbende 1] een bevredigend antwoord gegeven.
Het hof zet ook vraagtekens bij de rekeningen van mr. Diks ad € 27.199,20 en € 11.728,09 (posten 41 en 42). Voor zover deze kosten zijn gemaakt om [de voormalige executeur] uit diens voormalige hoedanigheid van executeur te zetten dan wel zijn gemaakt in het kader van een tegen [de voormalige executeur] geëntameerd kort geding, zou het kunnen zijn dat deze kosten ten laste van de nalatenschap moeten komen. Echter, een deugdelijke onderbouwing door overlegging van facturen en/of ‘een oormerk’ ontbreekt, zodat niet duidelijk is of de kosten wel (geheel) betrekking hebben op de vereffening.
Ook ten aanzien van de betaling op 12 mei 2015 voor “werkzaamheden leden aarte mei aug 2014’ is zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet vast te stellen in hoeverre deze betaling de vereffening van de boedel ten goede is gekomen. Geconfronteerd ter zitting in hoger beroep met de gestelde vereffeningskosten heeft [voormalig vereffenaar] geen nadere tekst en uitleg gegeven anders dan dat er door mr. Wisman ‘werd gegoocheld met cijfers’.
Ter zitting in hoger beroep is door mr. Wisman aangevoerd – en door [voormalig vereffenaar] niet betwist – dat [voormalig vereffenaar] nog altijd geen of onvoldoende rekening en verantwoording heeft afgelegd over zijn periode als vereffenaar. Ook de huidige vereffenaar mr. [belanghebbende 3] , heeft verklaard dat [voormalig vereffenaar] tot op heden onvoldoende rekening en verantwoording heeft afgelegd. Mr. [belanghebbende 3] heeft aangegeven dat ook hij vraagtekens zet bij de door [voormalig vereffenaar] opgevoerde vereffeningskosten en dat deze kosten mogelijk niet alle voor vergoeding in aanmerking komen.
Al met al concludeert het hof dat in elk geval bepaalde, door [voormalig vereffenaar] opgevoerde vereffeningskosten zijn opgegeven in de stukken onvoldoende deugdelijk zijn onderbouwd mede doordat bonnen en facturen ontbreken, althans niet (tijdig) zijn overgelegd. Ten opzichte van het actief van de nalatenschap beslaan die kosten een zeer grote post. Dit, terwijl het de taak van de vereffenaar is om zo snel mogelijk tegen zo laag mogelijke kosten de boedel te vereffenen.
3.7.6.Het komt het hof voor dat [voormalig vereffenaar] over een onnodig groot aantal kwesties de kantonrechter om toestemming en/of advies heeft gevraagd en ook daarmee (verdere: immers zie ook hierboven, r.o. 3.7.4) vertraging in de afhandeling van de vereffening heeft bewerkstelligd. Dit klemt des te meer aangezien erflaatster [erflaatster] reeds eind 2010 is overleden en het zaak is de nalatenschap zo snel mogelijk af te werken. Uiteraard staat het elke vereffenaar vrij om lastige kwesties aan de kantonrechter voor te leggen. Echter, daarbij dient elke keer een afweging te worden gemaakt of het vragen van advies niet voor nodeloos oponthoud zorgt, ook afgemeten aan de tijd die reeds is verstreken sinds de benoeming tot vereffenaar. Daarbij komt dat de vereffenaar de kantonrechter zo goed mogelijk moet informeren. In de onderhavige zaak heeft [voormalig vereffenaar] – door hem onbetwist – diverse keren kwesties voorgelegd. Op 26 mei 2014 heeft [voormalig vereffenaar] diverse verzoeken, waaronder ook of [de voormalige executeur] zijn schuld aan de boedel met € 100,- per maand mag aflossen. Deze (relatief) eenvoudige “huis-tuin-en keuken”kwestie had [voormalig vereffenaar] naar het oordeel van het hof zelf kunnen afhandelen.
Ook vraagt [voormalig vereffenaar] op 26 mei 2014 of hij mag afzien van verdere acties jegens [de voormalige executeur] . In april 2015 vraagt [voormalig vereffenaar] echter aan de kantonrechter weer hoe om te gaan met de actie van [de voormalige executeur] .
Bij verzoek van 26 mei 2014 geeft [voormalig vereffenaar] aan dat hij, indien onderhandse verkoop van de woning niet succesvol is, de woning per 1 augustus 2014 via de makelaar wil aanbieden, hetgeen hij vervolgens in het geheel niet heeft bewerkstelligd. Zoals hierboven reeds beschreven, heeft [voormalig vereffenaar] pas in maart 2015 een makelaar ingeschakeld (pleitnota mr. Wisman).
Terwijl de ontslagprocedure ten aanzien van vereffenaarschap van [voormalig vereffenaar] al liep, heeft [voormalig vereffenaar] – hetgeen door hem ter zitting in hoger beroep niet is betwist – alsnog op 20 april 2015 en 17 juni 2015 om aanwijzingen gevraagd (zie pleitnota mr. Wisman, tevens productie 21C bij verweerschrift in hoger beroep). Het had, gelet op de ontslagaanvraag, voor de hand gelegen eerst het oordeel van de rechtbank in de ontslagprocedure af te wachten alvorens opnieuw dergelijke vragen te stellen. Bovendien hadden die vragen kennelijk betrekking op toestemming voor een bodemonderzoek -waarvan het nut het hof vooralsnog niet is gebleken- alsmede op toestemming voor het te koop zetten van de woning via een veiling. Het hof overweegt nogmaals dat indien de woning in mei of juni 2014 reeds via een makelaar te koop was gezet voor een reële vraagprijs, er een kans was dat de woning eerder was verkocht. Die kans heeft [voormalig vereffenaar] in zijn hoedanigheid van vereffenaar hoe dan ook laten liggen.
3.7.7.Het hof komt tot de conclusie dat [voormalig vereffenaar] als vereffenaar op verschillende punten ernstige steken heeft laten vallen, welke met name ten aanzien van het in de markt zetten van de woning en de hoge vereffeningskosten, maar ook gelet op alle hierboven genoemde feiten en omstandigheden, naar het oordeel van het hof in ieder geval gezamenlijk gekenschetst kunnen worden als ‘gewichtige redenen’ als bedoeld in artikel 4:206 lid 5 BW. Dit oordeel wordt niet anders doordat één van de andere erfgenamen, [belanghebbende 1] , ter zitting in hoger beroep heeft laten weten wel tevreden te zijn met de handelwijze van [voormalig vereffenaar] .
Alle omstandigheden, in het bijzonder die met betrekking tot het tekortschieten van [voormalig vereffenaar] in zijn taak als vereffenaar, in aanmerking genomen kon van broer en zus [verweerders] niet langer worden gevergd dat de nalatenschap waarin zij deelgenoot zijn nog langer werd beheerd door [voormalig vereffenaar] . De bovenstaande gewichtige redenen zijn van voldoende zwaarte om te bepalen dat diens ontslag als vereffenaar terecht is.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank dan ook terecht een opvolgend vereffenaar benoemd. Tegen de keuze van de persoon van mr. [belanghebbende 3] als zodanig heeft [voormalig vereffenaar] geen, althans onvoldoende (gemotiveerd), verweer gevoerd. De door [voormalig vereffenaar] ter zitting in hoger beroep ten aanzien van mr. [belanghebbende 3] genoemde twijfels acht het hof hiervoor onvoldoende en deelt het hof overigens ook niet.
Het hof verwerpt derhalve de grieven II tot en met V.
3.7.9.Daargelaten dat, blijkens hetgeen hiervόόr werd overwogen er naar het oordeel van het hof gewichtige redenen bestaan om [voormalig vereffenaar] op de voet van artikel van artikel 4:206 BW te ontslaan als vereffenaar, welke redenen het ontslag van [voormalig vereffenaar] in juridische zin voldoende kunnen dragen, is het, maar nu zuiver feitelijk bezien en zonder dat hieraan verdere juridische consequenties behoeven te worden verbonden, in dit stadium van de vereffening – waarbij het huis inmiddels is verkocht en binnenkort wordt geleverd aan de kopers en waarbij de legitimarissen/schuldeisers hun vorderingen hebben ingediend – ook weinig praktisch de persoon van de vereffenaar opnieuw te wijzigen. Dit zou immers slechts vertraging opleveren, terwijl erflaatster [erflaatster] inmiddels ruim vijf jaar geleden is overleden.